ECLI:NL:CRVB:2006:AW3531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6442 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 april 2006 uitspraak gedaan. Appellante had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze omdat zij niet gedurende 52 weken aaneen arbeidsongeschikt was geweest. Appellante stelde dat zij op de datum in geding beperkingen ondervond die recht gaven op een volledige of gedeeltelijke WAO-uitkering. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de zitting op 10 maart 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.H. Nuyens. De Raad overwoog dat appellante geen argumenten had aangedragen die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. De Raad concludeerde dat het onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv niet onvolledig of onzorgvuldig was geweest en dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. Het rapport van de medisch adviseur van appellante, J. Schipper, dat in hoger beroep was ingediend, bood geen nieuwe inzichten. De Raad merkte op dat de beperkingen die door Schipper werden geconstateerd niet geobjectiveerd waren en dat er geen evidente afwijkingen waren vastgesteld tijdens het lichamelijk onderzoek.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van griffier A.C.W. Ris-van Huussen. De Raad zag geen aanleiding om de kosten te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

03/6442 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 november 2003, 03/182, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.H. Nuyens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 19 augustus 2002 is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij vanaf 3 september 2001 (datum in geding) wegens haar geschiktheid voor haar eigen werk geen 52 weken aaneen arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 7 januari 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv appellantes bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - herhaald dat zij op de in geding zijnde datum beperkingen ondervond waardoor ze recht had op een volledige of in ieder geval een gedeeltelijke WAO-uitkering. De rechtbank heeft ten onrechte het beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft een rapport van haar medisch adviseur J. Schipper van 16 februari 2004 ingebracht.
De Raad overweegt het volgende.
De gedingstukken geven geen aanleiding aan te nemen dat het onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Evenmin is gebleken dat de belastbaarheid van appellante niet juist is vastgesteld. De Raad merkt hierbij op dat appellante op 2 juli 2002 zowel lichamelijk als psychisch onderzocht is door de verzekeringsarts
R.R.J. Wijers, dat deze verzekeringsarts een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en dossierstudie heeft verricht en dat hij van zijn bevindingen uitgebreid rapport heeft uitgebracht.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van Schippers werpt geen ander licht op de zaak. De Raad overweegt hiertoe dat door deze onderzoeker weliswaar beperkingen worden geconstateerd, maar dat die beperkingen niet geobjectiveerd zijn. Schippers heeft in zijn rapport geschreven dat bij het lichamelijk onderzoek geen evidente afwijkingen naar voren zijn gekomen. Echter, niet inzichtelijk is gemaakt hoe Schippers dan toch tot het vaststellen van beperkingen is gekomen. Evenmin is gebleken dat de beperkingen betrekking hebben op de datum hier in geding.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niets aangevoerd dat twijfel kan doen zaaien aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat appellante geen 52 weken aaneen arbeidsongeschikt is geweest.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist zoals in rubriek III is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.