ECLI:NL:CRVB:2006:AW3530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3403 CSV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fietsregeling als loon in natura en verstrekking van reischeques in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de fietsregeling en de verstrekking van reischeques door werkgevers aan hun werknemers. De zaak betreft de vraag of de fietsregeling kan worden aangemerkt als loon in natura en of de reischeques die aan werknemers zijn verstrekt, onder de premieplicht van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) vallen. Het bestuursorgaan had eerder de bezwaren van de vennootschappen ongegrond verklaard, waarbij het stelde dat de fietsregeling als loon in natura moest worden geteld, mits de catalogusprijs van de fiets niet meer dan € 749,- bedraagt. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de fietsregeling geen loon in natura betrof, maar loon in geld. De Raad heeft deze conclusie bevestigd en benadrukt dat de kosten voor de aanschaf van een fiets in de privésfeer van de werknemer liggen en geen zakelijke kosten zijn.

Met betrekking tot de reischeques heeft de Raad geoordeeld dat deze niet als loon uit dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van een verstrekking in opdracht en voor rekening van de werkgever. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de reischeques niet in het kader van een concernverband waren verstrekt, wat door de Raad werd onderschreven. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het bestuursorgaan veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De totale proceskosten zijn begroot op € 908,65, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De uitspraak kan door partijen binnen zes weken na verzending in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

04/3403 CSV
04/3404 CSV
04/3405 CSV
04/3406 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: belanghebbende
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna: het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het bestuursorgaan tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 april 2002 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van [BV 1] tegen correctienota’s van 15 augustus 2000 over de jaren 1996 tot en met 2000, voorzover deze zien op een door haar toegepaste fietsregeling en op aan haar personeel in 1999 verstrekte reischeques.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft het bestuursorgaan ongegrond verklaard de bezwaren van [BV 2] tegen correctienota’s van 15 september 2000 over de jaren 1998 en 1999, welke zien op een fietsregeling en de verstrekking van reischeques.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 19 mei 2004, registratienummers 02/809 en 02/810, de tegen deze besluiten door evengenoemde vennootschappen ingestelde beroepen gegrond verklaard, voorzover betrekking hebbende op de reischeques, en deze besluiten in zoverre vernietigd, het bestuursorgaan opgedragen in zoverre nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van belanghebbende en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, zulks met beslissingen omtrent het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten.
Belanghebbende is op bij beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan is op bij aanvullend beroepschrift van12 juli 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Het bestuursorgaan heeft een verweerschrift, gedateerd 9 juli 2004 ingediend en belanghebbende een verweerschrift, gedateerd 22 juli 2004.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 juni 2005, waar voor belanghebbende zijn verschenen haar medewerker [medewerker] en mr. T.J.M. van Schendel, werkzaam bij Ernst en Young Belastingadviseurs te Maastricht, en waar voor het bestuursorgaan is verschenen mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uwv.
Naderhand hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
II. MOTIVERING
De Raad overweegt allereerst dat hij belanghebbende niet volgt in zijn stelling dat het hoger beroep niet door een daartoe vanwege het bestuursorgaan gemachtigde persoon is ingesteld. Naar het oordeel van de Raad is slechts abusievelijk een verkeerde persoon genoemd in het inleidend beroepschrift.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Bij de rechtsvoorgangsters van belanghebbende, de hiervoor genoemde vennootschappen, zijn in 2000 looncontroles gehouden, waarvan rapporten zijn opgemaakt op 25 mei 2000 en 30 juni 2000. Bij deze controles is onder meer gebleken dat medewerkers van de vennootschappen die per fiets naar hun werk reizen, op kosten van deze vennootschappen eenmalig een fiets konden aanschaffen. Nu de nota voor de aanschaf van een fiets niet op naam stond van de werkgever, maar op die van de betrokken werknemer, heeft de looninspecteur van het bestuursorgaan gemeend dat er geen sprake is van een verstrekking van loon in natura, maar van een verstrekking van loon in geld, waarover premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten hadden moeten worden afgedragen. Voorts is geconstateerd dat na de beursgang van [NV 1] de [NV 2] (hierna: [NV 2]) eind 1999 reischeques ter beschikking heeft gesteld aan de werknemers van beide dochtervennootschappen van [NV 1] De waarde van deze cheques was afhankelijk van de duur van het dienstverband en varieerde van f 2.000,- tot f 6.000,-. Rekening houdend met de maximumpremielonen heeft de looninspecteur de premies berekend voor de sociale werknemersverzekeringswetten die de vennootschappen in zijn visie alsnog verschuldigd zijn over de waarde van de verstrekte reischeques. Deze cheques waren op 29 september 1999 toegezegd door een lid van de raad van bestuur van [NV 2].
Het bestuursorgaan heeft zijn looninspecteur gevolgd en de vennootschappen correctienota’s doen toekomen, welke nota’s hij voor wat betreft de toegepaste fietsregeling en de reischeques heeft gehandhaafd bij zijn besluiten van 29 april 2002 en 14 mei 2002.
Bij deze besluiten heeft het bestuursorgaan met betrekking tot de toegepaste fietsregeling overwogen dat wanneer een werkgever aan de werknemer voor woon-werkverkeer een fiets verstrekt (schenkt) als loon in natura € 68,- (f 150,-) bij het brutoloon SV van de werknemer wordt geteld als de catalogusprijs niet meer bedraagt dan € 749,-. In de onderhavige periode was dit bedrag vastgesteld op € 680,- (f 1.500,-), inclusief BTW. Per werknemer mag een dergelijke schenking niet vaker voorkomen dan eens in de drie jaar. Eerst met ingang van 1 januari 2001 geldt deze regeling ook als een werkgever een vergoeding ter zake van de aanschaf van een fiets verstrekt. Nu in de jaren waarop de controles betrekking hebben een vergoedingsregeling is toegepast en er geen sprake was van het vertrekken van fietsen, heeft het bestuursorgaan de bezwaren van de vennootschappen ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de reischeques heeft het bestuursorgaan het volgende overwogen:
“Indien, zoals in casu, werknemers in verband met hun dienstbetrekking een voordeel genieten van een ander dan de werkgever in de zin van artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), is, behalve wanneer sprake is van fooien en dergelijke, in beginsel slechts sprake van premieplichtig loon in de zin van artikel 4 van de CSV wanneer dit voordeel wordt verstrekt in opdracht en voor rekening van de werkgever. U geeft terecht aan dat de reischeques niet in opdracht en voor rekening van [belanghebbende] zijn verstrekt en concludeert vervolgens dat [belanghebbende] over het voordeel geen premie verschuldigd is.
UWV merkt hierover op van mening te zijn dat de door [belanghebbende] geboden administratieve ondersteuning van zodanige aard is geweest, dat hiermee is voldaan aan de door de CRvB geformuleerde vereisten van bemoeienis. Anders dan u is UWV overigens van mening dat in onderhavig geval wel sprake is van een ter beschikking stellen van reischeques door [NV 2] als onderdeel van het concern waartoe [belanghebbende] behoorde. Nu de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 1 november 2000, 361 (RSV 2001/13), dat is gewezen op het beroep in cassatie tegen de door u aangehaalde uitspraak van de CRvB d.d. 14 april 1999, heeft beslist dat een werkgever over een dergelijk voordeel al premie verschuldigd is wanneer dit voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt en [belanghebbende] administratieve ondersteuning heeft geboden aan de feitelijke verstrekking, is in ieder geval aan dit vereiste van medeweten voldaan.”
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestuursorgaan gevolgd in zijn opvatting dat de fietsregeling van de vennootschappen geen loon in natura betrof, maar loon in geld. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op artikel 6 van de op het tweede lid van artikel 8 van de CSV gebaseerde Regeling Waardering loon in natura, zoals deze regeling gold in de gecontroleerde jaren. Naar het oordeel van de rechtbank was geen sprake van het verstrekken of ter beschikking stellen van een fiets in de zin van voormeld artikel 6. Hieraan kan niet afdoen dat, naar door de vennootschappen is gesteld, materieel sprake is van loon in natura. Dat gedaagde strikt wenst vast te houden aan de regeling, zulks in verband met de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid, heeft de rechtbank kunnen billijken.
De rechtbank heeft het bestuursorgaan evenwel niet gevolgd in zijn opvatting met betrekking tot de reischeques. Daarbij heeft de rechtbank allereerst overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat, indien de reischeques moeten worden aangemerkt als “dergelijke prestaties van derden” in de zin van artikel 1 van het besluit van de Sociale Verzekeringsraad van 21 december 1989, Stcrt.252 (het Fooienbesluit), de waarde van deze cheques niet tot het loon moet worden gerekend. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestuursorgaan ter zitting zijn standpunt in die zin heeft genuanceerd dat het enkele feit dat de reischeques met medeweten en medewerking van de vennootschappen zijn verstrekt, nog niet betekent dat het voordeel als loon uit dienstbetrekking kan worden aangemerkt. Naar de mening van het bestuursorgaan moet de waarde van de cheques wel als een voordeel uit dienstbetrekking worden aangemerkt omdat het voordeel in concernverband is verstrekt. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat van een verstrekking in concernverband geen sprake is geweest. De term “concern” wordt in de praktijk gebruikt voor een groep juridisch zelfstandige ondernemingen onder een centrale leiding. Degene die de centrale leiding uitoefent - de moedermaatschappij - kan beslissende zeggenschap uitoefenen over de aan die zeggenschap onderworpen ondernemingen - de dochtermaatschappijen. De beslissende zeggenschap van de moedermaatschappij kan berusten op aandelenbezit, overeenkomst of louter feitelijke factoren. Naar het oordeel van de rechtbank kon [NV 2] geen beslissende zeggenschap uitoefenen over [NV 1], nu zij ten tijde van de beursgang 30% van de aandelen bezat en ten tijde van de verstrekking van de reischeques 7,5%. Door het bestuursorgaan zijn geen andere omstandigheden genoemd waaruit anderszins een beslissende zeggenschap van [NV 2] kan worden afgeleid. Het door het bestuursorgaan gedane beroep op een uitspraak van deze Raad van 25 september 2003 heeft de rechtbank niet gehonoreerd, omdat die uitspraak ziet op een andere situatie.
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen, omdat zij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank over de fietsregeling, terwijl het bestuursorgaan in hoger beroep is gekomen, omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel over de reischeques.
Met betrekking tot het hoger beroep van belanghebbende overweegt de Raad dat hij zich kan vinden in het oordeel waartoe de rechtbank inzake de fietsregeling is gekomen, en in de door haar gebezigde overwegingen. Ook naar het oordeel van de Raad betreft deze regeling een vergoedingsregeling en voorzag deze regeling niet in een verstrekking van loon in natura in de zin van artikel 6 van de Regeling Waardering loon in natura, zoals dit artikel destijds luidde. Dit betekent dat de hoofdregeling vervat in artikel 4 van de CSV onverkort van toepassing was. Anders dan belanghebbende heeft gesteld is er geen sprake geweest van intermediaire kosten. De kosten die een werknemer maakt bij de aanschaf van een door hem te gebruiken fiets, liggen in zijn privésfeer en betreffen geen (zakelijke) kosten, gemaakt ten behoeve van zijn werkgever.
Met betrekking tot het hoger beroep van het bestuursorgaan overweegt de Raad dat hij zich eveneens kan vinden in het oordeel van de rechtbank inzake de reischeques en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Dit betekent dat de Raad het bestuursorgaan niet volgt in zijn mening, zoals nader toegelicht ter zitting van de Raad, dat er sprake is van een voordeel binnen concernverband, vergelijkbaar met de situatie waarop het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2000 (RSV 2001/13) ziet, dan wel een situatie waarop ’s Raads uitspraak van 25 september 2003 (RSV 2004/12) ziet. Naar het oordeel van de Raad bestond er ten tijde van de verstrekking van de reischeques niet meer een zodanige nauwe verbondenheid tussen [NV 2] en de twee vennootschappen dat er sprake was van een situatie die op één lijn moet worden gesteld met de situatie waarin een voordeel in opdracht en voor rekening van een werkgever wordt vertrekt. Dat in het verleden wel sprake is geweest van een nauwe verbondenheid, maakt dit niet anders. In het licht van artikel 5 van de CSV acht de Raad beslissend de situatie op het tijdstip van de verstrekking. Op dat tijdstip had [NV 2] geen andere zeggenschap dan die van een minderheidsaandeelhouder, in casu 7,5%. Hiervan was overigens al sprake op het tijdstip waarop de cheques werden toegezegd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende als verwerende partij in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 622,- voor verleende rechtsbijstand, € 265,45 voor verletkosten en € 21.20 aan reiskosten, in totaal € 908,65.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag groot € 980,65, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) J.P. Mulder.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.
MvK09026