ECLI:NL:CRVB:2006:AW3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6426 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • A.C.W. Ris - van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 18 november 2003 zijn beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 4 december 2002 de WAO-uitkering van appellant herzien, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15-25%, in plaats van de eerder toegekende 80% of meer. Appellant was van mening dat hij medisch meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld en dat de medische advisering niet voldeed aan de zorgvuldigheidsvereisten. Tijdens de zitting op 10 maart 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door E.H.J.A. Olthof.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv niet in strijd was met de zorgvuldigheidsvereisten. De Raad ging in op de grieven van appellant, waaronder de betekenis van het rapport van de externe verzekeringsarts drs. P.J.M. Swerts en de brief van de verzekeringsarts J.J.M. Crijns. De Raad concludeerde dat het rapport van Swerts onvoldoende objectieve medische onderbouwing bood en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv niet gebonden was aan de brief van Crijns.

De Raad benadrukte dat bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen medische gronden bepalend zijn, maar dat ook arbeidskundige beoordelingen een rol spelen. De uitspraak van de Raad bevestigt dat de subjectieve verwachtingen van appellant niet voldoende zijn om de beslissing van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep faalt en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/6426 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 november 2003, 2003/626 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 21 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.H.J.A Olthof , werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De aan appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering is bij besluit van 4 december 2002 per 27 januari 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van 15-25%.
Bij besluit van 22 april 2003 is appellants bezwaar tegen het besluit van 4 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit van 4 december 2002 ongegrond verklaard, onder overweging dat niet is gebleken dat appellant per de datum in geding medisch meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld, dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische advisering niet in strijd is te achten met de zorgvuldigheidsvereisten en dat er evenmin reden is te concluderen dat de arbeidskundige beoordeling de toets der aan te leggen kritiek niet kan doorstaan. Daarbij is de rechtbank ingegaan op appellants grieven dat aan het door hem in beroep ingebrachte rapport van de externe verzekeringsarts drs. P.J.M. Swerts van 30 mei 2003 niet de betekenis is toegekend die daaraan had behoren te worden toegekend en dat ten onrechte het Uwv niet gebonden is geacht aan de brief van de verzekeringsarts J.J.M. Crijns van 29 januari 2002.
In hoger beroep is namens appellant herhaald hetgeen in beroep is opgeworpen.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het rapport van Swerts heeft de rechtbank overwogen dat zij zich kan vinden in de reactie daarop van de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 16 juli 2003. Deze heeft daarin met name aangegeven dat Swerts zich bij zijn oordeelsvorming volledig heeft gebaseerd op het klachtenpatroon van appellant, dat er geen enkele verzekerings- geneeskundige weging van de klachten heeft plaatsgevonden en dat het door appellant gepresenteerde beeld op geen enkele wijze in een meer objectief medisch kader is geplaatst, kortom dat voor appellants klachten en het daarop gebaseerde onvermogen een onvoldoende medische onderbouwing is gesteld, terwijl eraan is voorbij gegaan dat het hier gaat om appellants arbeidsongeschiktheid per 27 januari 2003.
Ook naar het oordeel van de Raad heeft Swerts zijn conclusies te zeer laten afhangen van de door appellant ervaren, naar hun aard subjectieve klachten. Het rapport van Swerts ontbeert dan ook de vereiste objectief medische onderbouwing per de datum thans in geding en daarom kan aan dat rapport niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien.
Wat de brief van Crijns betreft heeft de rechtbank overwogen dat die brief wat ongelukkig is geformuleerd, maar dat het te ver gaat om het Uwv aan die brief te binden. Daarbij heeft de rechtbank aangetekend dat, waar appellant stelt dat hij volledig arbeidsongeschikt is, bezwaarlijk kan worden gezegd dat met indeling in de klasse 45-55% aan zijn wensen zou zijn tegemoet gekomen, zodat ook in dat opzicht van gewekte verwachtingen geen sprake is.
De Raad deelt dat oordeel van de rechtbank. De brief van Crijns is ingegeven door de situatie dat aan appellant per
27 februari 2001 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% was toegekend, appellant als gevolg van toegenomen beperkingen van de rug na een valpartij per 16 januari 2002 zou worden (bij besluit van 25 februari 2002 per die datum en bij besluit van 23 december 2002 nader per 7 januari 2002 is) ingedeeld in de klasse 80% of meer en bij herbeoordeling zal worden bepaald of en in hoeverre sprake is van wijziging van de blijvende beperkingen. Vervolgens heeft Crijns geschreven: "Een nieuwe beoordeling door de arbeidsdeskundige kan aan de orde komen. Blijkt er volledig herstel, dan zal indeling in de klasse 45-55% weer aan de orde zijn.".
Niet onvoorstelbaar is dat appellant zich door deze brief, die inderdaad door de wat ongelukkige formulering tot misverstanden aanleiding kan geven, enigszins op het verkeerde been voelt gezet. Echter, het gaat ook de Raad te ver om louter op basis van de inhoud van die brief aan te nemen dat appellant - hoewel van mening per de datum in geding volledig arbeidsongeschikt te zijn - daaraan de gerechtvaardigde, door het Uwv met indeling per de datum in geding in de klasse 45-55% te honoreren verwachting kon ontlenen. Het kan zijn dat de brief van Crijns bij appellant de subjectieve verwachting heeft doen ontstaan, maar het gaat erom of die gestelde, aldus ontstane subjectieve verwachting ook door het Uwv had behoren te worden gehonoreerd en voor dat laatste is (aanmerkelijk) meer nodig dan slechts de ontstane subjectieve verwachting.
Indien op louter medische gronden arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen, dan gaat het om volledige arbeids- ongeschiktheid en pleegt reeds zonder inschakeling van een arbeidsdeskundige indeling in de klasse 80% of meer te volgen. Indien het, zoals in het thans aanhangige geval, gaat om indeling in een lagere klasse, dan geschiedt dat niet op louter medische gronden en wordt ter bepaling van de juiste klasse een arbeidsdeskundige ingeschakeld. Dat laatste had appellant redelijkerwijs kunnen en dus moeten begrijpen. Waar Crijns heeft geschreven dat bij volledig herstel indeling in de klasse 45-55% weer aan de orde zal zijn, begrijpt de Raad dat bij volledig herstel (van de gevolgen van de val die tot indeling per 16 en nader per 7 januari 2002 in de klasse 80% of meer heeft geleid) op medische en arbeidskundige gronden zal worden beoordeeld of appellant in aanmerking komt voor wederom indeling in de voordien gehanteerde klasse 45-55% dan wel in een hogere of lagere klasse. Ook bij gelijk gebleven medische omstandigheden en bij handhaving van het op
27 november 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon dat ten grondslag heeft gelegen aan het na arbeidskundige beoordeling op en per 19 december 2001 indelen in de klasse 45-55%, kan een arbeidskundige beoordeling per een latere datum - in dit geval 27 januari 2003 - als gevolg van andere in het functie informatie systeem (FIS) opgenomen voorbeeldfuncties dan ruim een jaar eerder leiden tot indeling in een andere, mogelijk lagere klasse dan 45-55%. Hierbij komt dat naar het oordeel van de Raad met het (na volledig herstel) weer aan de orde zijn van indeling in de klasse 45-55% niet zonder meer is (toe-)gezegd dat dan ook indeling in de klasse 45-55% zal plaatsvinden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep faalt.
Voorts zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris - van Huussen.