ECLI:NL:CRVB:2006:AW3254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3220 AW en 05/4500 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Frauduleus handelen en ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën, waarbij haar ontslag is opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellante was werkzaam bij de Belastingdienst en betrokken bij de teruggave van dividendbelasting. In augustus 2002 werd er een frauduleus verzoek ingediend voor een teruggave van dividendbelasting van € 3.343.697,85, dat op naam stond van de Stichting Shell Pensioenfonds. Dit verzoek werd door appellante verwerkt, ondanks dat het bankrekeningnummer dat werd opgegeven, toebehoorde aan een andere stichting, de Stichting Schell Pensioenfonds te Baarn. De betrokkenheid van appellante bij deze fraude kwam aan het licht, mede door de relatie die zij had met een medewerker die eerder was veroordeeld voor valsheid in geschrift.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen de besluiten van de Staatssecretaris ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van appellante bij de frauduleuze aanvraag, ondanks het ontbreken van direct bewijs. De Raad concludeerde dat appellante zeer ernstig plichtsverzuim had gepleegd en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was. De Raad wees ook op de noodzaak van een zorgvuldige administratieve afhandeling en de verantwoordelijkheden die appellante had in haar functie.

De uitspraak benadrukt de ernst van plichtsverzuim binnen de publieke sector en de gevolgen die dit kan hebben voor ambtenaren. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten, gezien de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

04/3220 AW en 05/4500 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 29 april 2004, nrs. AWB 03/5378 AW en AWB 04/850 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellante is voorts op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
7 juni 2005, nr. AWB 04/3374 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn in beide gedingen verweerschriften ingediend.
Bij brief van 19 januari 2006 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 2 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf en mr. H.H.M. Meijroos, beiden advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.P. de Jonge, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam bij de eenheid [naam eenheid] en daar onder andere belast met werkzaamheden inzake de teruggave van dividendbelasting.
1.2. Op 28 augustus 2002 is bij voormelde eenheid een op 26 augustus 2002 gedateerd frauduleus verzoek ingediend ter verkrijging van teruggaaf van dividendbelasting voor een bedrag van totaal € 3.343.697,85. Dit verzoek is gedaan op naam van de Stichting Shell Pensioenfonds te Den Haag (hierna: Shell). In een begeleidende brief is de Belastingdient verzocht een nader genoemd bankrekeningnummer aan haar bestand toe te voegen ten behoeve van de teruggave van dividendbelasting ten gunste van Shell terwijl in een andere begeleidende brief is verzocht genoemd bedrag over te maken op bedoeld bankrekeningnummer. In feite ging het hier om het bankrekeningnummer van de op 11 juni 2002 opgerichte Stichting Schell Pensioenfonds te Baarn. Bij de indiening van het verzoek van 26 augustus 2002 was T. betrokken, die indertijd werkzaam was op de postkamer van meergenoemde eenheid en sedert december 2001 een relatie had met appellante. In verband hiermede is T. bij vonnis van 13 mei 2004 van de rechtbank Amsterdam wegens onder meer het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
1.3. Het frauduleuze verzoek is in behandeling genomen en verder verwerkt door appellante en heeft geleid tot overmaking op 6 september 2002 van het bedrag van € 3.343.697,85 op het bij dit verzoek opgegeven bankrekeningnummer.
1.4. Aangezien ook appellante door gedaagde van medeplichtigheid werd verdacht, heeft hij haar bij brief van 14 juli 2003 een uitvoerige “tenlastelegging plichtverzuim” doen toekomen, waarbij haar de gelegenheid is gegeven zich schriftelijk en eventueel mondeling te verantwoorden. Namens appellante is hierop bij brief van 6 oktober 2003 gereageerd.
1.5. Bij brief van 30 oktober 2003 heeft gedaagde appellante medegedeeld voornemens te zijn haar de straf op te leggen van onvoorwaardelijk ontslag. Appellante is hierbij de gelegenheid gegeven haar zienswijze hieromtrent schriftelijk of mondeling naar voren te brengen.
Bij besluit van dezelfde datum (besluit 1) heeft gedaagde appellante met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in het belang van dee dienst geschorst. Tevens is hierbij op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR bepaald dat tijdens de eerste zes weken van de schorsing een derde deel van haar bezoldiging wordt ingehouden en nadien haar gehele bezoldiging.
Bij besluit van 16 januari 2004 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde besluit 1 herroepen voorzover daarin is bepaald dat de bezoldiging van appellante volledig wordt ingehouden en bepaald dat (ook) na de eerste zes weken van de schorsing de bezoldiging slechts voor een derde deel wordt ingehouden. Voor het overige zijn de bezwaren van appellante tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.6. Nadat appellante haar zienswijze als bedoeld in de brief van 30 oktober 2003 had gegeven, heeft gedaagde haar bij besluit van 4 maart 2004 (besluit 2) met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met ingang van 6 maart 2004.
Bij besluit van 30 juni 2004 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde besluit 2 na bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 29 april 2003 (uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij de aangevallen uitspraak van 7 juni 2005 (uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep in beide gedingen is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van uitspraak 1
3.1.1. Gezien het appellante kenbaar gemaakte voornemen van gedaagde om haar te ontslaan en hetgeen de Raad hierna omtrent het opgelegde strafontslag zal overwegen, kan niet worden staande gehouden dat de schorsing van appellante als onrechtmatig moet worden beschouwd. Wat betreft de inhouding van de bezoldiging voor een derde deel gedurende (uiteindelijk) de hele periode van de schorsing is de Raad niet gebleken van feiten of omstandigheden die - gelet ook op het in uitspraak 1 weergegeven, niet onredelijke, door gedaagde ter zake gevoerde beleid - het oordeel rechtvaardigen dat gedaagde had behoren te besluiten tot geen enkele inhouding dan wel tot een inhouding voor een geringer gedeelte.
3.1.2. Het hoger beroep tegen uitspraak 1 slaagt dan ook niet zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van uitspraak 2
3.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen direct bewijsmiddel is gevonden omtrent de betrokkenheid van appellante bij het frauduleus ingediende verzoek om teruggave van dividendbelasting. Dit sluit evenwel niet de mogelijkheid uit dat de rechter op grond van de wel voorhanden gegevens tot de overtuiging komt dat van een zodanige betrokkenheid en derhalve van zeer ernstig plichtsverzuim sprake is. Voorzover appellante heeft willen stellen dat dit zich niet verdraagt met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgt de Raad haar daarin niet, zo dit artikel in dit geval al van toepassing zou zijn. Ook overigens is de Raad in deze zaak van strijdigheid met dit artikel niet gebleken.
3.2.2. Op grond van de gedingstukken staat voor de Raad vast dat originele aanvragen van Shell om teruggave van dividendbelasting van 19 juni 2002 en 15 augustus 2002 uit het kantoor van de eenheid naar buiten zijn gebracht en dat beide of een van beide aanvragen zijn respectievelijk is aangewend voor het maken van een kopie die is gebruikt voor het vervaardigen van de frauduleuze aanvraag. Vast staat voorts dat appellante als enige was belast met de administratieve afhandeling van dit soort aanvragen en dan ook als geen ander op de hoogte was van de ingediende aanvragen (waaronder die van Shell) en de bij de behandeling daarvan gevolgde gang van zaken. Dit maakt, in combinatie met hetgeen over de verdere behandeling van de frauduleuze aanvraag is gebleken, hoogst waarschijnlijk dat appellante zelf de aanvragen van 19 juni 2002 en 15 augustus 2002 buiten het kantoor heeft gebracht. Daarbij wijst de Raad er nog op dat appellante met meerdere personen op een kamer werkte en dat het zou zijn opgevallen als een ander dan appellante zich bezig hield met de aanvragen. Voorts kon appellante niet een mogelijke andere dader in dit verband noemen; ook T. niet, die overigens volgens appellante (vrijwel) nooit op de kamer kwam waar zij werkzaam was.
Wat dit aspect van deze zaak betreft komt de Raad aldus tot een oordeel dat (ongeveer) gelijk is aan dat van de rechtbank. Ook voor het overige deelt de Raad in grote lijnen de conclusies die de rechtbank heeft getrokken uit de onderscheidene feiten en omstandigheden van deze zaak, die door de rechtbank uitvoerig in haar uitspraak zijn weergegeven.
3.2.3. De Raad voegt hieraan nog toe dat voor hem op grond van onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut voldoende vast staat dat de paraaf op het omslagvel waarin zich de door appellante aangemaakte toekenningsbeschikking op het verzoek van 26 augustus 2002 ten name van Shell bevond, een vervalsing betreft en niet is geplaatst door de tot deze parafering en ondertekening van die beschikking (als enige) bevoegde ambtenaar S. Dit duidt erop dat deze beschikking in afwijking van de voorgeschreven procedure niet onder ogen is gebracht van S. De medeplichtige binnen de Belastingdienst, die voor de nagemaakte paraaf heeft gezorgd, heeft kennelijk willen voorkomen dat S. zou zien dat het om een frauduleuze aanvraag ging. Naar alle waarschijnlijkheid ontbraken de noodzakelijke dividendnota’s nu ter zitting naar voren is gekomen dat indien gebruik zou zijn gemaakt van vervalste dividendnota’s dit bij gebrek aan controle in die tijd niet zou zijn ontdekt. Aangezien de administratieve afhandeling van deze aanvraag door appellante geschiedde, moet haar duidelijk zijn geweest dat de dividendnota’s ten onrechte ontbraken. Gezien voorts de gebruikelijk gevolgde werkprocessen, als op bladzijde 6 van uitspraak 2 geschetst, is hoogst onwaarschijnlijk dat iemand anders dan appellante het erop heeft toegelegd dat de frauduleuze aanvraag buiten het gezichtsveld van S. bleef.
3.2.4. Gelet op al hetgeen in deze zaken aan gegevens is naar voren gekomen, is de Raad ervan overtuigd dat appellante betrokken was bij de frauduleus ingediende aanvraag om teruggave van dividendbelasting. Dit brengt mee dat gedaagde haar terecht zeer ernstig plichtsverzuim heeft verweten. Van verminderde toerekenbaarheid is niet gebleken. In dit licht acht de Raad de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig.
3.2.5. Het hoger beroep tegen uitspraak 2 slaagt dus ook niet zodat deze uitspraak eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van O. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.