ECLI:NL:CRVB:2006:AW2814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1022 WAO, 03/2177 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • J.W. Schuttel
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en intrekking van voorschot op basis van belastbaarheidspatroon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem een WAO-uitkering hadden geweigerd en een eerder verleend voorschot op die uitkering hadden ingetrokken. De Raad overwoog dat de medische gegevens, waaronder rapporten van de verzekeringsartsen, voldoende basis boden voor de vaststelling van appellants belastbaarheidspatroon. Appellant had aangevoerd dat zijn epilepsie hem belemmerde in het werken met machines, maar de Raad oordeelde dat de mate van epilepsie niet in de weg stond aan de voorgehouden functies. De Raad verwierp ook de grief van appellant dat het bestreden besluit buiten de wettelijke termijn was genomen, omdat deze te laat was ingediend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Raad concludeerde dat de aan appellant voorgehouden functies binnen de grenzen van zijn belastbaarheid lagen en dat de intrekking van het voorschot op de WAO-uitkering terecht was.

Uitspraak

03/1022 WAO, 03/2177 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 januari 2003, 02/1190, (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 24 maart 2003, 02/1192, (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellant was aanwezig, bijgestaan door
mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 november 2000 is geweigerd aan appelant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) toe te kennen wegens geschiktheid voor het eigen werk.
Bij besluit van gelijke datum is het bij besluit van 12 augustus 1999 per 14 juli 1999 aan appellant toegekende voorschot op een eventueel (naar blijkt een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer) toe te kennen WAO-uitkering ingetrokken per de datum waarop (lees: per welke) dat voorschot is toegekend.
Bij besluit van 19 februari 2002 (bestreden besluit 1) is appellants bezwaar tegen het besluit tot weigering aan hem een WAO-uitkering toe te kennen gegrond verklaard en is aan hem wegens geschiktheid voor passend (ander dan het eigen) werk per 14 juli 1999 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% toegekend.
Bij besluit van 19 januari (lees: februari) 2002 (bestreden besluit 2) is appellants bezwaar tegen het besluit tot intrekking van het voorschot ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 is appellants beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard onder overweging (kort gezegd) dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant in medisch opzicht meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld, dat er geen aanleiding bestaat tot het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige en dat de aan appellant voorgehouden functies binnen de grenzen van het belastbaarheidspatroon vallen.
Bij aangevallen uitspraak 2 is appellants beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard onder overweging dat het Uwv op grond van artikel 1 van het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 een beleid had zoals opgenomen in de bijlage bij dat Besluit, ingevolge welk beleid (punt 11) het Uwv was gehouden om na de definitieve vaststelling van de WAO-uitkering (althans bij besluit van 23 november 2000) over te gaan tot intrekking (per 14 juli 1999) van het voorschot.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant, zonder inbreng van nieuwe medische gegevens of andere stukken, min of meer herhaald wat hij in beroep tegen bestreden besluit 1 heeft aangevoerd. Appellant is van mening dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn onvoorspelbare, regelmatig voorkomende epileptische aanvallen in verband waarmee het werken met of bij machines tot gevaarlijke situaties leidt en enkele voorgehouden functies voor hem niet passend zijn, dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen en dat enkele functies evenmin passend zijn, omdat hij niet kan voldoen aan de eis dat hij Nederlands kan lezen en schrijven, terwijl hij ook niet kan voldoen aan de eis dat hij een interne opleiding volgt. Daarbij komt dat mede uit onderzoek is gebleken dat hij last heeft van een taalbarrière, vergeetachtigheid en cognitieve problemen. Appellant heeft wederom aangedrongen op inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat, daar ten onrechte per 14 juli 1999 niet een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend, niet vaststaat dat de grondslag aan het betaalde voorschot is ontvallen, zodat het voorschot ten onrechte is ingetrokken.
De Raad deelt appellants standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat bij het door de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers op 19 september 2001 in de bezwaarfase op een achttal punten aangescherpte belastbaarheidspatroon - welke aanscherping is kenbaar gemaakt op het door de primaire verzekeringsarts R. Pels op 30 augustus 1999 vastgestelde belastbaarheidspatroon - appellants fysieke en psychische mogelijkheden niet zijn overschat. Aan de op 30 augustus 1999 vastgestelde belastbaarheid ligt een medisch onderzoek van appellant en bestudering van de reeds voorhanden medische gegevens door de verzekeringsarts Pels op 30 augustus 1999 ten grondslag. Deze arts heeft op 19 februari 2001 in de nader van appellants huisarts verkregen medische gegevens - waartoe ook behoren afschriften van de meest recente brieven van de appellant behandelende neuroloog en cardioloog aan de huisarts - geen aanleiding gezien om het eerder vastgestelde belastbaarheidpatroon aan te passen. De bezwaarverzekeringsarts Donkers heeft mede naar aanleiding van het verhandelde ter hoorzitting op 30 mei 2001 op zijn beurt appellants huisarts benaderd en van deze de op dat moment meest recente medische gegevens - met inbegrip van brieven van de appellant behandelende neurologen en klinisch psycholoog/psychotherapeut - verkregen en vervolgens op grond van die gegevens het belastbaarheidspatroon aangescherpt. In de beroepsfase zijn de voorhanden medische gegevens bezien door de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg die daarin evenwel geen aanleiding heeft gezien tot wijziging van het eerder ingenomen standpunt dat onder meer inhoudt dat een urenbeperking niet is geïndiceerd. In bezwaar noch in beroep heeft appellant medische of andere gegevens ingebracht die een ander licht op de medische kant van de zaak kunnen werpen. Niet is dan ook staande te houden dat het medisch onderzoek vanwege het Uwv niet zorgvuldig en/of niet volledig is geweest. De Raad is niet kunnen blijken dat vanwege het Uwv op basis van de voorhanden gegevens medisch gezien ondeugdelijke of anderszins onjuiste conclusies zijn getrokken. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook onvoldoende aanleiding. Terecht zijn de aan appellant voorgehouden functies geselecteerd op basis van het aldus aangescherpte belastbaarheidpatroon.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft kan de Raad zich evenmin vinden in de door appellant geuite kritiek.
De door de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst op 7 december 2001 aan de schatting ten grondslag gelegde functies alsook de door deze geselecteerde reserve-functies blijven binnen de grenzen van het aangescherpte belastbaarheidspatroon, mede in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts Momberg in overleg met de bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst op 7 december 2001 een afdoende motivering heeft gegeven voor de bij raadpleging van het functie informatie systeem (FIS) te voorschijn gekomen asterisken ten teken van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid.
Wat het werken met en bij machines betreft is de Raad van oordeel dat de mate waarin appellant aan epilepsie lijdt (volgens de gedingstukken, met name het rapport van de primaire verzekeringsarts Pels van 30 augustus 1999, ten tijde in geding ongeveer 1 aanval per maand, niet per se in werktijd; van appellants stelling ter zitting dat het toen ging om forse epilepsie is in de gedingstukken geen bevestiging te vinden), terwijl hij een aanval voelt aankomen, daaraan niet in de weg staat.
Uit de gedingstukken is af te leiden dat appellant een taalbarrière heeft.
Bij 2 van de 3 functies die de schatting dragen geldt weliswaar de eis van kunnen lezen en schrijven, maar in zijn verweerschrift in beroep alsook in hoger beroep heeft het Uwv naar behoren gemotiveerd dat de gestelde eisen aan het gebruik van de Nederlandse taal van dien aard en omvang zijn dat appellant daaraan moet kunnen voldoen. Immers, uit de verkorte beschrijvingen van de desbetreffende functies is af te leiden dat het bij de schriftelijke instructies niet gaat om het kunnen lezen van Nederlandstalige teksten, maar slechts om cijfers, terwijl de schriftelijke instructies mondeling kunnen worden aangevuld. Daarbij komt dat appellant reeds sedert 1975 in Nederland woont, sedertdien tot aan zijn uitval medio 1998 reeds vele jaren in Nederland heeft gewerkt en in Nederland een autorijbewijs heeft gehaald. Dat appellant op de datum in geding als gevolg van de temporale epilepsie waarmee hij naar zijn zeggen sedert 1990 of 1992 bekend is, maar waarvoor hij zeker van 1994 tot medio 1998 niet meer onder controle is geweest, en/of de in verband daarmee gebruikte medicijnen niet voldoende in staat was tot het in zich opnemen of noteren van eenvoudige cijfermatige gegevens, is niet gebleken.
Overigens geldt dat, indien de desbetreffende functies zouden worden vervangen door een of meer van de eveneens aan appellant voorgehouden reserve-functies, de mate van zijn arbeidsongeschiktheid de klasse van 45-55% waarin hij is ingedeeld niet zal overschrijden.
Ter zitting heeft appellant nog als grief opgevoerd dat het bestreden besluit is genomen buiten de wettelijke termijn die daarvoor staat. De Raad laat die grief als tardief opgevoerd buiten beschouwing.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep wat de toekenning per 14 juli 1999 van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% betreft faalt.
Wat de voorschotkwestie betreft faalt appellants hoger beroep evenzeer, daar hij als grief heeft opgevoerd dat het voorschot ten onrechte is ingetrokken, omdat ten onrechte is geweigerd per 14 juli 1999 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toe te kennen.
Bij evenvermeld oordeel tekent de Raad het volgende aan.
Het Uwv heeft desgevraagd niet kunnen verklaren wat - met het oog op een eventueel alsnog te nemen besluit tot terugvordering van hetgeen per 14 juli 1999 ten onrechte te veel aan WAO-uitkering aan appellant is uitbetaald - de zin is van het op grond van het ingevolge punt 11 van de hiervoor aangehaalde bijlage bij het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 genomen besluit tot (al dan niet gedeeltelijke) intrekking met terugwerkende kracht van het verleende voorschot.
De Raad kan daarlaten of een besluit tot intrekking van het verleende voorschot met terugwerkende kracht nodig is om te kunnen overgaan tot terugvordering van hetgeen ten onrechte te veel is uitbetaald en niet alsnog kan worden verrekend met een andere uitkering, omdat een besluit tot terugvordering thans niet aan de orde is.
Met het oog op een door het Uwv eventueel alsnog te nemen besluit tot (de in de WAO dwingend voorgeschreven) terugvordering acht de Raad het voorts geraden - voor het onderhavige geding geheel ten overvloede - nog het volgende op te merken.
Bij de hiervoor als primair besluit aangehaalde brief van 12 augustus 1999 is het Uwv overgegaan tot het per 14 juli 1999 verlenen van een voorschot. In die brief is het volgende gesteld:
"Als verrekening niet mogelijk is, hoeft u het verstrekte voorschot in principe niet terug te betalen. Ook als u een hoger bedrag heeft ontvangen dat wij kunnen verrekenen, vorderen wij het meerdere niet terug. Wij wijzen u er echter op dat u (eventueel te veel ontvangen) voorschotten in de volgende gevallen wel moet terugbetalen:
- Als door uw toedoen te veel voorschot is verstrekt;
- Als u ten onrechte geen WW-of bijstandsuitkering aanvraagt.".
Ter zitting heeft het Uwv niet kunnen aangeven dat zich in dit geval een van die beide omschreven uitzonderingsgevallen voordoet. Op basis van de thans voorhanden gedingstukken kan de Raad niet ontkomen aan de conclusie dat in dit geval niet is voldaan aan een van de beide, als uitzondering op het principe om niet te hoeven terugbetalen als verrekening niet mogelijk is geformuleerde, voorwaarden.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling is geen plaats.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de beide aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J.W. Schuttel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.