ECLI:NL:CRVB:2006:AW2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1875 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctienota's voor Ziekenfondswet en onkostenvergoedingen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat betrekking heeft op correctienota's voor de Ziekenfondswet en onkostenvergoedingen. De zaak is ontstaan na een looncontrole in 2001, waarbij correctienota's zijn opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2000. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze correctienota's, maar het bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank Assen heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 januari 2006. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl gedaagde niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat in hoger beroep alleen de correcties met betrekking tot de onkostenvergoedingen en de stagevergoeding nog in geschil zijn. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de onkostenvergoedingen en dat de stagevergoeding terecht als premieplichtig loon is aangemerkt.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellante niet heeft aangetoond dat de onkostenvergoedingen niet als loon moeten worden aangemerkt. Ook de argumenten van appellante over het tijdsverloop tussen de looncontrole en de correctienota's zijn door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat er geen gronden zijn voor een andersluidend oordeel. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 maart 2006, en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

05/1875 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 april 2004 heeft gedaagde gedeeltelijk gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 3 september 2003 over de jaren 1998 tot en met 2000, ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen een verzuimregistratie, gedateerd 2 september 2003 en gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen boetenota’s van 8 september 2003 over de jaren 1998 tot en met 2000.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 10 februari 2005, registratienummer 04/535, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 21 april 2005 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 mei 2005, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Brouwer, voornoemd, en waar gedaagde, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), de Ziekenfondswet en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluiten van 3 september 2003 heeft gedaagde appellante correctienota’s doen toekomen over de jaren 1998 tot en met 2000, zulks naar aanleiding van een bij haar in de maanden april en juni van 2001 gehouden looncontrole, waarvan op
13 juli 2001 rapport is opgemaakt. Deze nota’s, voorzover daartegen bezwaar is gemaakt en voorzover deze bij het hiervoor vermelde besluit van 29 april 2004 zijn gehandhaafd, zien op:
1. niet ingehouden premie voor de Ziekenfondswet ten aanzien [stagiaire], die in de periode van september 2000 tot en met maart 2001 als stagiaire voor appellante werkzaam is geweest;
2. de verstrekking van bovenmatig geachte, vaste onkostenvergoedingen aan in het looncontrolerapport met name genoemde werknemers;
3. de verstrekking van vergoedingen voor woon-werkverkeer aan in het rapport genoemde werknemers, voorzover de daarvoor geldende forfaitaire bedragen niet in acht zijn genomen;
4. de verstrekking van een bedrag van f 500,- in 2000 aan een werknemer in verband met zijn huwelijk en
5. de verstrekking van een kerstgratificatie aan een werknemer op 22 juni 2000.
Gelet op het aanvullend beroepschrift en het verhandelde te zijner zitting stelt de Raad vast dat in hoger beroep uitsluitend nog in geschil zijn de correctie’s met betrekking tot de hiervoor onder 1. en 2. vermelde posten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de onkostenvergoedingen overwogen dat degene die zich beroept op de in artikel 6, eerste lid, onder k, van de CSV vervatte uitzondering op de hoofdregel van artikel 4 van deze wet, inhoudende dat al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten loon is, die uitzondering aannemelijk dient te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat, hoewel appellante blijkens het looncontrolerapport in de gelegenheid is gesteld de vaste onkostenvergoedingen te onderbouwen, zij dat heeft nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze vergoedingen dan ook terecht door gedaagde aangemerkt als premieplichtig loon.
Met betrekking tot de stagevergoeding heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen:
" Uit de gedingstukken leidt de rechtbank of dat eiseres niet betwist dat zij premie ingevolge de Ziekenfondswet is verschuldigd over voornoemde stagevergoeding. Eiseres stelt slechts dat zij met de looninspecteur is overeengekomen dat van de stagevergoeding van f. 500,00 per maand, een bedrag van f. 270,00 als reiskostenvergoeding aangemerkt diende te worden en dat het restant, f. 230,00 per maand, de basis vormde waarover de premie ingevolge de Ziekenfondswet berekend diende te worden. Verweerder betwist het bestaan van een dergelijke afspraak. Bij een afspraak zoals eiseres stelt gemaakt te hebben met de looninspecteur, ligt het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van eiseres om het bestaan van deze afspraak aan te tonen of aannemelijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd, zodat verweerder ook ten aanzien van deze betaling terecht heeft kunnen besluiten dat eiseres de op haar rustende verplichting om opgave te doen van het door haar werknemer genoten loon niet, althans onvoldoende is nagekomen. Ook de daarmee samenhangende premievaststelling heeft derhalve terecht plaatsgevonden.".
De Raad sluit zich hierbij aan. In aanmerking nemende dat de rechtbank met betrekking tot de onkostenvergoedingen een juiste maatstaf heeft gehanteerd en met juistheid heeft overwogen dat een onderbouwing ontbreekt, heeft de Raad in het namens appellante in hoger beroep aangevoerde geen aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel met betrekking tot deze vergoedingen. Dat de belastingdienst blijkens een door appellante overgelegd rapport van deze dienst, gedateerd 8 oktober 2004, een deel van de vergoedingen heeft geaccepteerd, maakt dit niet anders. Overigens heeft ook de belastingdienst geconstateerd dat de vergoedingen niet zijn gebaseerd op reëel gemaakte kosten, althans appellante daarvan geen bewijzen heeft kunnen overleggen.
In het gegeven dat de belastingdienst op de stagevergoeding wel een bedrag voor woon-werkverkeer in mindering heeft gebracht, ziet de Raad evenmin grond om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen, zulks mede in het licht van de eigen verantwoordelijkheid van gedaagde. Gesteld, noch gebleken is dat een deel van de stagevergoeding in de loonadministratie van appellante werd verantwoord als zijnde een vergoeding voor woon-werkverkeer.
De Raad overweegt voorts dat hij appellante niet volgt in haar stelling dat, gelet op het tijdsverloop tussen de looncontrole en het opleggen van de correctienota’s, zij erop mocht vertrouwen dat er geen correcties meer zouden volgen. De Raad wijst hierbij op artikel 13, eerste lid, van de CSV, waarbij hij aantekent dat het in dit artikellid bepaalde in het geval van appellante met zich heeft gebracht dat er geen correctienota’s meer konden worden opgelegd over de jaren 1996 en 1997, terwijl de looncontrole ook op die jaren zag. Voorts heeft het tijdsverloop met zich gebracht dat de aanvankelijk opgelegde boetenota’s in verband met het bepaalde in artikel 12d, eerste lid, van de CSV niet zijn gehandhaafd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak - voorzover deze is aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.