E N K E L V O U D I G E K A M E R
[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 mei 2005, kenmerk JZ/T90/2005, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 februari 2006. Daar is namens eiseres verschenen haar dochter [dochter], wonende te [woonplaats 2], met bijstand van N. van Roon, eveneens wonende te [woonplaats 2]. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij besluit van 19 november 2004, door de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Jakarta aan eiseres verzonden op 26 november 2004, heeft verweerster afwijzend beslist op een door eiseres in juli 2004 gedane aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet.
Tegen dat besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij schrijven van 28 februari 2005 dat blijkens de gedingstukken op 2 maart 2005 bij voormelde ambassade is ingekomen.
Verweerster heeft, nadat zij had vastgesteld dat het bezwaarschrift na afloop van de ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet gestelde termijn is ingediend, bij brief van
11 april 2005 via voornoemde ambassade eiseres verzocht aan te geven wat de reden is van het te laat indienen van het bezwaarschrift.
In antwoord hierop heeft eiseres bij brief van 20 april 2005 medegedeeld dat zij na ontvangst van het afwijzende besluit zeer teleurgesteld en verdrietig was en eigenlijk geen zin had om een bezwaarschrift in te dienen. Mede onder druk van haar zusjes/broertjes heeft zij alsnog een bezwaarschrift ingediend.
Verweerster heeft hierop bij het bestreden besluit het door eiseres ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet in dit geval geldende bezwaartermijn van dertien weken. In dat verband is overwogen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden de termijnoverschrijding niet kunnen verontschuldigen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiseres niet in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. De Raad overweegt als volgt.
Vaststaat dat eiseres de voor de indiening van een bezwaarschrift te dezen geldende termijn van dertien weken heeft overschreden.
Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster in hetgeen eiseres heeft aangevoerd terecht geen grond gezien om de niet-ontvankelijk verklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken dat eiseres gedurende de (gehele) periode waarin bezwaar aangetekend kon worden, buiten staat was voor tijdige indiening van een (voorlopig) bezwaarschrift zorg te (laten) dragen.
Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat bestreden besluit in rechte kan standhouden en het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.