ECLI:NL:CRVB:2006:AW2228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/4175 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WUBO-uitkering op basis van oorlogsgeweld in voormalig Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, die een aanvraag had ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die de aanvraag had afgewezen. Eiser, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, had gezondheidsklachten gerapporteerd die hij toeschreef aan zijn oorlogservaringen. De aanvraag werd afgewezen omdat niet was komen vast te staan dat eiser daadwerkelijk was getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.

De Raad heeft vastgesteld dat eiser tijdens de Bersiap-periode betrokken was bij beschietingen, maar dat er geen bewijs was van blijvende invaliditeit of letsel als gevolg van deze ervaringen. De Raad heeft de argumenten van eiser, waaronder een schietincident bij het Sidolig-stadion in Bandoeng, buiten beschouwing gelaten, omdat dit incident plaatsvond na de datum waarop de Wet van toepassing is. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de Pensioen- en Uitkeringsraad terecht was, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eiser om aan te tonen dat zijn klachten direct verband houden met de oorlogsgeweld zoals gedefinieerd in de Wet. De Raad oordeelde dat de medische gegevens en het advies van de geneeskundig adviseur van de verweerster voldoende waren om de afwijzing te onderbouwen. De Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/4175 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 mei 2005, kenmerk JZ/Z60/2005, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 januari 2006 heeft eiser een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 februari 2006. Daar is eiser in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, in april 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van ondermeer een periodieke uitkering. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerster de aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat niet is komen vast te staan dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Na door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Weliswaar heeft verweerster alsnog erkend dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, te weten een directe betrokkenheid bij beschietingen tijdens de evacuatie naar kamp Tjihapit tijdens de Bersiap-periode, maar dat ten aanzien van eiser niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van het ondervonden oorlogsgeweld, leidend tot blijvende invaliditeit. De zienswijze van verweerster is in overeenstemming met het advies van haar geneeskundig adviseur G. Kho, arts, die op basis op eigen onderzoek van eiser tot het oordeel is gekomen dat de bij eiser aanwezige psychische klachten (enkele PTSS-kenmerken) en de lichamelijke (oog-, rug, arm-, en schouderklachten) niet zijn toe te schrijven aan het onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
Eiser heeft in beroep als in bezwaar in hoofdzaak gewezen op een meegemaakte schietincident bij het Sidolig-stadion te Bandoeng waarbij voor eiser sprake was van een levensbedreigende situatie. Eiser heeft daarbij gesteld dat die gebeurtenis voor hem zeer (geestelijk) ingrijpend is geweest.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
In dit verband stelt de Raad voorop dat blijkens de gedingstukken het door eiser genoemde incident bij het Sidolig-stadion heeft plaatsgevonden op 17 december 1950. De Raad is derhalve met verweerster van oordeel dat deze gebeurtenis niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht aangezien de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat de Wet – voor zover hier van belang – alleen ziet op gebeurtenissen in de na-oorlogse periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië welke hebben plaatsgevonden tot 27 december 1949, zijnde de datum van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië.
Voor de aan de Wet te ontlenen aanspraken van eiser heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht uitsluitend in aanmerking genomen dat eiser tijdens de Bersiap-periode direct betrokken is geweest bij beschietingen tijdens de evacuatie naar het kamp Tjihapit.
Gegeven het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet heeft de Raad vervolgens te beoordelen of verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat bij eiser geen sprake is van met deze ervaring samenhangende tot blijvende invaliditeit leidend psychisch en/of lichamelijk letsel.
Op grond van de voorhanden medische gegevens is de Raad niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur, ingenomen standpunt. Uit het rapport van de arts Kho komt naar voren dat de aanwezige psychische klachten zijn toe te schrijven aan het gebeuren bij het Sidolig-stadion, maar naar de Raad hierboven heeft overwogen dient het gestelde rond het Sidolig-stadion bij de beoordeling van eisers aan de Wet te ontlenen aanspraken buiten beschouwing te worden gelaten.
Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.R. Geerling-Brouwer, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.