ECLI:NL:CRVB:2006:AW2142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3020 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het dagloon en de WW-uitkering na ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante was werkzaam bij Jachthaven '[naam jachthaven]' en had een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week, die later werd verkort naar 4 uur per week. Na haar ziekmelding op 23 mei 2004 werd haar WW-uitkering beëindigd en kreeg zij een Ziektewet-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 3,72. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), het dagloon op de juiste wijze had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de referteperiode van 16 februari 2004 tot en met 16 mei 2004 correct was en dat de evenredigheidsfactor terecht was toegepast. Appellante had in hoger beroep de juistheid van de uitspraak van de rechtbank bestreden, maar de Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank en het Uwv correct hadden gehandeld. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

cE N K E L V O U D I G E K A M E R
05/3020 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
?. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.J. Lambers, advocaat te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Utrecht op 18 april 2005 onder kenmerk 05/642 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad voornoemd, gehouden op
16 februari 2006, waar namens appellante is verschenen mr. Lambers voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Aanen, werkzaam bij het Uwv.
??. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak alsmede naar de daaraan gehechte uitspraak van
11 februari 2005 van de rechtbank Utrecht inzake het verzoek om een voorlopige voorziening. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Appellante was werkzaam bij Jachthaven '[naam jachthaven]' op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een arbeidsduur van 38 uur per week in de periode van 1 november 2003 tot 30 april 2004. Vervolgens is zij voor de periode van 1 mei 2004 tot 30 april 2005 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de arbeidsduur van vier uur per week. In verband met het verlies aan arbeidsuren is aan appellante met ingang van 3 mei 2004 een WW-uitkering toegekend. Naar aanleiding van haar ziekmelding op 23 mei 2004 is de WW-uitkering beëindigd.
Bij besluit van 26 november 2004 heeft gedaagde aan appellante een uitkering ingevolgde de Ziektewet (ZW) toegekend. De uitkering is daarbij gebaseerd op een dagloon van € 3,72. Daarbij heeft gedaagde onder toepassing van de artikelen 3 en 12, vierde lid, van de Algemene dagloonregelen Ziektewet (ADR ZW) als referteperiode de periode van 16 februari 2004 tot en met 16 mei 2004 vastgesteld en heeft hij de evenredigheidsfactor 0,059716 in aanmerking genomen. Bij besluit van 3 februari 2005 heeft gedaagde het door appellante tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat gedaagde voor de berekening van de evenredige vermindering als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de ADR ZW, terecht is uitgegaan van de gemiddelde werkloosheid van appellante in de 13 weken voorafgaand aan haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van die uitspraak gemotiveerd bestreden. In dat verband houdt zij vast aan de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde het dagloon op de juiste wijze heeft vastgesteld. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen voegt hij nog het volgende toe.
Artikel 3 ADR ZW vindt in het onderhavige geval toepassing omdat sprake is van één en dezelfde dienstbetrekking bij Jachthaven '[naam jachthaven]' waarvan slechts de arbeidsduur is verkort van 38 uur naar 4 uur per week. Gedaagde is voor de vaststelling van het dagloon dan ook terecht uitgegaan van de referteperiode van 16 februari 2004 tot en met 16 mei 2004. Daarbij heeft gedaagde voor het bepalen van het gemiddeld aantal uren werkloosheid per kalenderweek terecht in aanmerking genomen het aantal gewerkte uren zoals appellante heeft opgegeven op haar werkbriefjes over die periode. In hetgeen appellante overigens heeft doen aanvoeren, is in de relevante wet- en regelgeving geen steun te vinden.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
???. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.