ECLI:NL:CRVB:2006:AW2115
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van der Net
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- Rechtspraak.nl
Herzieningsverzoek premievaststellingen werknemersverzekeringen
In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een onderneming die premievaststellingen over de jaren 1998 tot en met 2002 wilde herzien, gegrond verklaard. Gedaagde stelde dat zij teveel premies had afgedragen, verwijzend naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Appellant, het Uitvoeringsinstituut, had het verzoek om herziening afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter anders en vernietigde het besluit van appellant.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank de verkeerde wettelijke bepaling had toegepast. Volgens appellant was artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing, en niet artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Appellant betoogde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening konden rechtvaardigen, en dat de gewijzigde jurisprudentie niet als zodanig kon worden aangemerkt.
De Raad overwoog dat zowel onder artikel 11, vierde lid, van de CSV als onder artikel 4:6 van de Awb nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vereist zijn voor herziening. De Raad concludeerde dat gedaagde geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die haar verzoek konden onderbouwen. De door gedaagde aangevoerde eerdere uitspraak van de Raad werd niet als nieuw feit erkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond, zonder proceskostenveroordeling.