ECLI:NL:CRVB:2006:AW2102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3006 ALGEM, 04/3614 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugbetaling van betaalde premies in het bestuursrecht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 20 april 2004 en 2 juni 2004, waarin haar verzoeken om herziening en terugbetaling van betaalde premies door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond zijn verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de onherroepelijke besluiten rechtvaardigden. Appellante stelde dat zij teveel premies had afgedragen, omdat in haar onderneming sprake was van ploegendiensten. De Raad heeft in zijn uitspraak van 30 maart 2006 bevestigd dat de verzoeken van appellante niet konden worden gehonoreerd, omdat de door haar aangevoerde gronden niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid konden worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat volgens vaste jurisprudentie herziening van besluiten alleen mogelijk is bij nieuwe feiten of omstandigheden. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De zaak is behandeld op de zitting van 26 januari 2006, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat en gedaagde door een vertegenwoordiger van het Uwv. De Raad heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten op goede gronden zijn geweigerd en dat appellante geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.

Uitspraak

04/3006 ALGEM, 04/3614 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraken van de rechtbank Haarlem van 20 april 2004 en 2 juni 2004, reg. nrs. 03/1505 en 03/1984.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend, nader aangevuld bij schrijven van 9 januari 2006.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. R.S. Ferouge, werkzaam bij Loyens & Loeff te Amsterdam, en waar voor gedaagde is verschenen
mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Namens appellante is gedaagde bij brief van 8 mei 2002, onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184, verzocht tot terugbetaling van betaalde premies over de afgelopen vijf kalenderjaren. Appellante is daarbij van mening dat, nu in haar onderneming ook sprake is van ploegendiensten waarin werknemers perioden van arbeid afwisselen met perioden van niet-arbeid, zij teveel premies heeft afgedragen.
Bij faxbericht van 7 juni 2002 is namens appellante, onder verwijzing naar de hierboven reeds vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, tevens verzocht de premienota van 24 april 2002 over het jaar 2001 te herzien. Bij besluiten van
14 januari 2003 en 6 juni 2003 heeft gedaagde deze verzoeken afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluiten van 27 mei 2003 en 3 november 2003 (hierna: de bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat voor herziening van onherroepelijk geworden besluiten volgens vaste jurisprudentie slechts ruimte bestaat wanneer er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd en dat de uitspraak van 31 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan een genomen besluit herzien dient te worden. Om deze reden zijn de verzoeken afgewezen.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten in twee afzonderlijke uitspraken van 20 april 2004 en 2 juni 2004 ongegrond verklaard.
Gelet op hetgeen namens appellante op de zitting van de Raad nog is aangevoerd, heeft de Raad zich in de eerste plaats gesteld gezien voor de vraag of gedaagde de brief van 8 mei 2002 had moeten opvatten als een bezwaarschrift tegen de premienota van 24 april 2002 over het jaar 2001.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Appellante heeft zich bij schrijven van 8 mei 2001, zoals hiervoor reeds is aangegeven, tot gedaagde gewend met een verzoek tot terugbetaling van betaalde premies over de afgelopen vijf kalenderjaren, daarbij uitdrukkelijk verwijzend naar de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001. Gezien de bewoordingen van dit schrijven is dit verzoek niet tevens op te vatten als een, binnen de bezwaartermijn lopend van 24 april 2002 tot en met 5 juni 2002, schriftelijke reactie van appellante inzake de premienota van 24 april 2002. Bij fax van 7 juni 2002 is vervolgens namens appellante verzocht terug te komen op de hiervoor vermelde premienota over het jaar 2001. Op grond van het bovenstaande is de Raad derhalve van oordeel dat gedaagde de brief van 8 mei 2002 ook niet had behoeven op te vatten als een bezwaarschrift tegen de premienota van
24 april 2002.
In hoger beroep dient dan vervolgens de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht bij de twee bestreden besluiten op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van de reeds onherroepelijk geworden premiebesluiten over de jaren 1997 tot en met 2001 en terecht heeft geweigerd om de over die jaren betaalde premies gedeeltelijk te restitueren.
Appellante stelt zich op het standpunt dat de herzieningsverzoeken zijn gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op grond van dit artikel heeft gedaagde, indien een rechterlijke uitspraak ertoe leidt dat moet worden geconcludeerd dat bij de premiebepaling de wet tot nu toe onjuist is toegepast, de plicht de premie correct vast te stellen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003, gepubliceerd in USZ 2004/128 en de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2004 is appellante de mening toegedaan dat de in
artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regeling voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat gedaagde derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan
artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341 stelt de Raad vast dat appellante met het voorgaande miskent dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV – evenals bij artikel 4:6 van de Awb – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De Raad verwijst in dit verband tevens naar zijn uitspraak van 31 mei 1985, RSV 1996/28. De door appellante verdedigde opvatting verdraagt zich ook niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Gedaagde heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door appellante bedoeld.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellante ter ondersteuning van haar herzieningsverzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De door appellante genoemde uitspraken van de Raad van 31 mei 2000, gepubliceerd in RSV 2001/184, en van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/257, kunnen niet worden aangemerkt als zodanig nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken op 30 maart 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.