ECLI:NL:CRVB:2006:AW2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4913 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van docenten en examinatoren in de basketballsport

In deze zaak gaat het om de vraag of docenten en examinatoren in de basketballsport verplicht verzekerd zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Appellante, een landelijke vereniging die zich richt op de bevordering van de basketballsport, heeft bezwaar gemaakt tegen aanvullende premienota’s die zijn opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de jaren 1998 tot en met 2001. Deze premienota’s zijn het gevolg van een looncontrole die heeft vastgesteld dat de docenten en examinatoren in dienstbetrekking staan tot appellante en derhalve onder de verzekeringsplicht vallen.

De rechtbank Utrecht heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting is appellante vertegenwoordigd door haar directeur, administrateur en haar advocaat, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de arbeidsverhouding tussen appellante en haar docenten en examinatoren in de betrokken jaren niet is gewijzigd ten opzichte van eerdere jaren, waarin de verzekeringsplicht al was vastgesteld.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet kon menen dat zij geen premies meer verschuldigd was, aangezien er geen wijziging in de arbeidsverhouding was en appellante in het verleden premies heeft afgedragen. De stelling van appellante dat het UWV bij andere sportbonden geen premieplicht aanwezig acht, werd als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de redelijke termijn en de zorgvuldigheid van het UWV verworpen. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

04/4913 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen aanvullende premienota’s van 29 januari 2003 over de jaren 1998 tot en met 2001, welke nota’s zien op betalingen verricht in deze jaren aan voor appellante werkzame docenten en examinatoren.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 2 augustus 2004, registratienummer 03/2086, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. J.J.F. Stormmesand, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co Belastingadviseurs te Amstelveen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 november 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 december 2005, waar voor appellante zijn verschenen haar directeur [directeur], haar administrateur [administrateur] en mr. Stormmesand, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante is een landelijke vereniging. die beschikt over een professionele organisatie met een aantal betaalde krachten. Het doel van appellante is het bevorderen van de beoefening van de basketballsport in de ruimste zin van het woord. Op verzoek van lokale en regionale verenigingen organiseert appellante op lokaal niveau cursussen aan trainers/coaches. Tevens organiseert appellante cursussen voor aspirant scheidsrechters in de basketballsport. De cursussen leiden op tot verschillende niveaus van trainers/coaches en scheidsrechters. Appellante beschikt over een pool van circa 80 docenten verspreid over Nederland, die op haar verzoek in de avonduren en op zaterdag cursussen geven en daarvoor van haar een vergoeding ontvangen. De docenten geven les aan de hand van door appellante ter beschikking gesteld lesmateriaal. Na afloop vindt een examen plaats, dat door examinatoren wordt afgenomen. Opgeleid wordt tot het behalen van een door appellante erkend diploma.
Bij besluit van 17 september 1996 heeft gedaagde de examinatoren verplicht verzekerd geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten en daarbij aangegeven dat appellante gehouden is over de betalingen aan de examinatoren premies voor deze wetten in te houden. Bij dit besluit heeft gedaagde tevens aangegeven dat dit besluit in werking treedt met ingang van 1 januari 1997.
Op 1 november 1996 is bij appellante een looncontrole gehouden. Het daarvan opgemaakte rapport van 12 november 1996 vermeldt het volgende:
“Cadans heeft destijds beslist, dat de docenten in dienstbetrekking staan tot werkgever. Ten aanzien van de afdracht van de soc. verzekeringswetten heeft de werkgever betrokkenen opgenomen in de loonadministratie. Echter, bij de opgave van de lonen aan de Belastingdienst werden deze bedragen geëlimineerd. De werkgever gaf vervolgens via IB-47 kaarten de verdiensten aan bij de Belastingdienst.
Met werkgever is de afspraak gemaakt, dat aan deze “kromme” situatie een einde wordt gemaakt en dat per ultimo 1996 aan zowel Cadans als Belastingdienst opgave volgt via het insturen van de jaaropgaven.”
Bij brief van 28 november 1996 heeft appellante op het looncontrolerapport gereageerd, zij het niet met betrekking tot de docenten.
Bij brief van 23 januari 1997 heeft appellante naar aanleiding ven een artikel in het BVG-bulletin van december 1996 over nieuwe jurisprudentie van de Raad inzake de verzekeringsplicht van docenten gedaagde verzocht te onderzoeken of de verzekeringsplicht van haar docenten kan worden beëindigd.
Bij besluit van 4 november 1997 heeft gedaagde zich op het standpunt geteld dat de docenten werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht en dientengevolge verplicht verzekerd zijn ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
In november 2002 is vanwege gedaagde bij appellante opnieuw een looncontrole gehouden, waarvan op 6 januari 2002 rapport is opgemaakt. Dit rapport vermeldt het volgende:
“Vanaf het jaar 1998 worden de docenten, examinatoren of een combinatie hiervan niet meer verantwoord via de salarisadministratie, maar via IB 47-49 kaarten welke zijn opgegeven aan de belastingdienst. Hiertoe heeft de werkgever besloten aan de hand van een schrijven in het toenmalige BVG-bulletin van december 1996 nummer 5. In het schrijven ging het over uitspraken over verzekeringsplicht van docenten. Hierin stond ook dat wanneer de verzekeringsplicht niet meer aan de orde zou zijn, de instelling een verzoek moest doen aan de afdeling Polis- en premiezaken om een verzekeringsplichtonderzoek te laten instellen. Zou blijken dat dit ook juist is, dan wordt de verzekeringsplicht met terugwerkende kracht tot 1 maart 1996 beëindigd. Het verzoek voor een verzekeringsplichtonderzoek is echter door de werkgever niet gedaan. De werkgever kan geen rechten ontlenen aan hetgeen wat hierboven vermeld staat. Daarom zal een correctievoorstel gedaan gaan worden inzake verzekeringsplicht conform artikel 3, waarin het jaar 2001 ook meegenomen zal worden.”
De looncontrole heeft geresulteerd in aanvullende premienota’s over de jaren 1998 tot en met 2001, welke nota’s gedaagde heeft gehandhaafd bij zijn in rubriek I vermelde besluit van 10 juli 2003. Daarbij heeft gedaagde er onder meer op gewezen dat er in het verleden geen geschil bestond over de verzekeringsplicht van de docenten. De betalingen aan deze docenten werden van het begin af aan in de loonadministratie van appellante verantwoord en over de verzekeringsplicht van de docenten hebben in 1995 twee gesprekken plaatsgevonden. Gedaagde heeft daarbij ook gewezen op het looncontrolerapport van 1996 en de reactie van appellante daarop. Naar de mening van gedaagde komt de omstandigheid dat appellante eigener beweging geen opgave meer heeft gedaan van de betalingen aan de docenten voor haar rekening. Met betrekking tot de stelling van appelante dat zij het besluit van 4 november 1997 niet heeft ontvangen, heeft gedaagde overwogen dat zulks niet van belang is, nu van zijn kant nimmer is aangegeven dat er geen premies meer behoefden te worden afgedragen. Ten aanzien van de examinatoren heeft gedaagde overwogen dat de verzekeringsplicht in rechte vaststaat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat het bestreden besluit tevens de beslissing impliceert dat de voor appellante werkzame docenten tot haar in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding staan. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of dit standpunt van gedaagde kan worden gevolgd. Nu naar het oordeel van de rechtbank aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt voldaan, heeft gedaagde naar haar oordeel terecht vastgesteld dat er sprake is van verzekeringsplichtige arbeid.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer in hoger beroep hebben gesteld overweegt de Raad allereerst dat slechts in geschil kan zijn het antwoord op de vraag of appellante kon menen dat zij in de betrokken jaren geen premies meer behoefde af te dragen over de betalingen aan de docenten en examinatoren. Anders dan de rechtbank leest de Raad in het bestreden besluit geen nieuwe beoordeling van gedaagde inzake de verzekerings- en premieplicht ten aanzien van deze docenten en examinatoren. In aanmerking nemende dat gesteld, noch gebleken is dat de arbeidsverhouding tussen enerzijds appellante en anderzijds haar docenten en examinatoren in deze jaren is gewijzigd ten opzichte van de jaren daarvoor, beantwoordt de Raad de te dezen aan de orde zijnde vraag ontkennend. Zoals uit het voorgaande blijkt - en overigens ook niet door appellante is bestreden -, is de arbeidsverhouding tussen appellante en haar docenten in het verleden door gedaagde beoordeeld, hetgeen er ook toe heeft geleid dat appellante premies heeft afgedragen. Met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen appellante en haar examinatoren heeft gedaagde in 1996 een besluit genomen, tegen welk besluit appellante niet in rechte is opgekomen. Dat appellante het besluit van 4 november 1997 naar haar stelling niet heeft ontvangen, kan niet tot het oordeel leiden dat de verzekeringsplicht niet meer als in rechte vaststaand kan worden aangemerkt. Hierbij wijst de Raad erop dat appellante heeft verzocht om beëindiging van de verzekeringsplicht en het dan ook op haar weg had gelegen om, zolang op dat verzoek niet was beslist, de afdracht van premies voort te zetten. Met dit laatste is tevens gegeven dat appellante evenmin kon menen dat zij op grond van meergenoemd BVG-bulletin geen premies meer verschuldigd was.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat gedaagde bij andere sportbonden waar onder vergelijkbare omstandigheden docenten werkzaam zijn, geen premieplicht aanwezig acht, overweegt de Raad dat appellante deze stelling onvoldoende met bewijzen heeft gestaafd en haar beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook moet falen.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door geen rekening te houden met het feit dat docenten ook elders in dienstbetrekking werkzaam zijn en dat zij daar de ziekenfondsgrens en het maximumpremieloon verdienen, wijst de Raad voor wat betreft het maximumpremieloon op het bepaalde in artikel 9, zevende lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Voor wat betreft de loongrens voor de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet overweegt de Raad dat het op de weg van appellante had gelegen om bij haar docenten te informeren of zij al dan niet verzekerd zijn voor de Ziekenfondswet en die informatie in haar loonadministratie te verwerken. Ook overigens acht de Raad de wijze van vaststelling van de door appellante alsnog verschuldigde premies niet onzorgvuldig.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, nu een besluit op haar verzoek van 23 januari 1997 om de verzekeringsplicht van de docenten te beoordelen, is uitgebleven, althans dat zij op haar verzoek geen besluit heeft ontvangen, overweegt de Raad dat dit geding niet ziet op het al dan niet uitblijven van een besluit op dat verzoek.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Renden.
MvK20026