de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde 1], gevestigd te [vestigingsplaats], en
[gedaagde 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagden
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003, reg. nr. 03/ 259 en 03/260.
Namens gedaagden is door mr. J. Jong, advocaat te Zaandam, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2006, waar voor appellant is verschenen
mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv en voor gedaagden zijn verschenen mr. Jong, voornoemd, en A.J. [V.], voormalig directeur van [B.V.].
Gedaagden hebben appellant bij brieven van 14 juni 2001 respectievelijk 20 maart 2002 verzocht over te gaan tot herziening van de door de vennootschappen betaalde premies over de jaren 1992 tot en met 1999 ter zake van de voor gedaagden in die jaren werkzame werknemers in vaste dienst op basis van een werkpatroon van 14 dagen op en 14 dagen af. Gedaagden hebben daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184. In de optiek van gedaagden moet deze uitspraak aldus worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over dagen waarop haar werknemers tegen loon hebben gewerkt. De premievaststelling over de jaren 1992 tot en met 1999 ziet evenwel op loonbetalingen in een loonbetalingstijdvak, dus ook op dagen dat geen arbeid is verricht. Bij besluiten van 9 september 2002 zijn deze verzoeken afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluiten van 9 januari 2003 (hierna: de bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich, voor zover in hoger beroep van belang, op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het namens gedaagden aangevoerde merkt appellant niet aan als een nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid die aanleiding geeft tot herziening van de premienota’s.
De rechtbank heeft de beroepen van gedaagden tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking heeft op herhaalde aanvragen. Zoals de Raad al meerdere malen heeft overwogen mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
Op grond van het vorenstaande dient dat onderdeel van de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
In hoger beroep dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of appellant op goede gronden geweigerd heeft om terug te komen van de reeds onherroepelijk geworden premiebesluiten over de jaren 1992 tot en met 1999 en om de over die jaren betaalde premies gedeeltelijk te restitueren.
Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat dergelijke nova volgens vaste jurisprudentie van de Raad niet gelegen kunnen zijn in gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat in het verleden genomen rechtens onaantastbare besluiten berusten op een onjuiste uitleg.
Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de herzieningsverzoeken zijn gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op grond van dit artikel moet appellant indien de premie te hoog is vastgesteld die premie alsnog met terugwerkende kracht tot een periode van vijf jaar op het juiste bedrag vaststellen. Gedaagden voelen zich daarin gesteund door het oordeel van de rechtbank dat de in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regelingen voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ/341, stelt de Raad vast dat gedaagden met hun hierboven vermelde stelling miskennen, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door gedaagden verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Appellant heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn genomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling als door gedaagden bedoeld.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagden ter ondersteuning van hun herzieningsverzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd. Daartoe heeft de Raad laten wegen dat de door gedaagden genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Hieraan kan tenslotte niet afdoen het beroep van gedaagden op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad levert het feit dat appellant op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001 ten aanzien van een zusteronderneming [naam zusteronderneming] de premienota’s over de jaren 1992 tot en met 2000 opnieuw heeft vastgesteld, geen grond op voor het oordeel dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voornoemde premienota’s hadden betrekking op de voor dat bedrijf werkzame uitzendkrachten, terwijl in de onderhavige gevallen de bestreden besluiten betrekking hebben op de bij gedaagden in vaste dienst zijnde werknemers.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de inleidende beroepen alsnog ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.