ECLI:NL:CRVB:2006:AW2072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/233 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van premies op basis van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in sociale verzekeringen

In deze zaak heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde, een onderneming, gegrond verklaard en het bestreden besluit van de appellant vernietigd. Gedaagde had verzocht om herziening van de door haar betaalde premies over de jaren 1992 tot en met 1999, met als argument dat de premies uitsluitend berekend zouden moeten worden over de dagen dat werknemers daadwerkelijk arbeid verrichtten. Appellant had dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 30 maart 2006 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen betrekking heeft op herhaalde aanvragen. De Raad benadrukt dat ook bij verzoeken om terug te komen van eerder genomen besluiten, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft gepresenteerd die de herziening van de premienota's rechtvaardigen.

De Raad heeft het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de situatie van gedaagde niet vergelijkbaar was met die van een zusteronderneming. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht en de noodzaak om deze te onderbouwen bij verzoeken om herziening.

Uitspraak

04/233 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2003, reg.nr. 03/258.
Namens gedaagde is door mr. J. Jong, advocaat te Zaandam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 januari 2006, waar voor appellant is verschenen
mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv en waar voor gedaagde is verschenen mr. Jong voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellant bij brief van 8 november 2000 verzocht over te gaan tot herziening van de door haar betaalde premies over de jaren 1992 tot en met 1999 ter zake van de in die jaren voor haar werkzame werknemers in vaste dienst op basis van een werkpatroon van 14 dagen op en 14 dagen af. Gedaagde heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184. In de optiek van gedaagde moet de hierboven vermelde uitspraak aldus worden uitgelegd, dat uitsluitend premie kan worden berekend over de dagen in ploegendienst dat de werknemer tegen loon heeft gewerkt, terwijl aan de premievaststelling over de jaren 1992 tot en met 1999 ten grondslag ligt dat de loonbetalingen aan haar werknemers die in ploegendienst werkzaam zijn zien op alle dagen in het loonbetalingstijdvak, dus ook op dagen dat geen arbeid is verricht. Bij besluit van 12 december 2002 is dit verzoek afgewezen.
De daartegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 14 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich, voor zover in hoger beroep van belang, op het standpunt gesteld dat voor herziening slechts ruimte bestaat indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het namens gedaagde aangevoerde merkt appellant niet aan als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die aanleiding geeft tot herziening van de premienota’s.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking kan hebben op herhaalde aanvragen. Zoals de Raad al meerdere malen heeft overwogen mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen.
Op grond van het vorenstaande dient dat onderdeel van de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
In hoger beroep dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of appellant op goede gronden geweigerd heeft om terug te komen van de reeds onherroepelijk geworden premiebesluiten over de jaren 1992 tot en met 1999 en om de over die jaren betaalde premies gedeeltelijk te restitueren.
Appellant heeft dienaangaande aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en dat dergelijke nova niet gelegen kunnen zijn volgens vaste jurisprudentie van de Raad in de gewijzigde jurisprudentie op grond waarvan blijkt dat in het verleden genomen rechtens onaantastbare besluiten berusten op een onjuiste uitleg.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het herzieningsverzoek is gebaseerd op artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op grond van dit artikel moet appellant indien de premie te hoog is vastgesteld die premie alsnog met terugwerkende kracht tot een periode van vijf jaar op het juiste bedrag vaststellen. Gedaagde voelt zich daarin gesteund door het oordeel van de rechtbank dat de in artikelen 11 en 13 van de CSV neergelegde regeling voor het vaststellen en restitueren van premies moet worden aangemerkt als een zogeheten lex specialis en dat appellant derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 28 juli 2005, gepubliceerd in RSV 2005/256 en USZ 2005/341, stelt de Raad vast dat gedaagde met haar hierboven vermelde stelling miskent, dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV - evenals bij artikel 4:6 van de Awb - nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden. De door gedaagde verdedigde opvatting verdraagt zich tevens niet met de ook voor premienota’s geldende bezwaar- en beroepstermijn van zes weken en kan derhalve niet voor juist worden gehouden. Appellant heeft er in dit verband ter zitting van de Raad terecht op gewezen dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorzien in een van de Awb afwijkende regeling als door gedaagde bedoeld.
De Raad is met appellant van oordeel dat gedaagde ter ondersteuning van haar herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De door gedaagde genoemde uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 kan niet worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Hieraan kan tenslotte niet afdoen het beroep van gedaagde op het gelijkheidsbeginsel. Naar het oordeel van de Raad levert het feit dat appellant op grond van de uitspraak van de Raad van 31 mei 2001 ten aanzien van een zusteronderneming [B.V.] de premienota’s over de jaren 1992 tot en met 2000 wel opnieuw heeft vastgesteld, geen grond op voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Voornoemde premienota’s hadden betrekking op de voor dat bedrijf werkzame uitzendkrachten, terwijl in het onderhavige geval het bestreden besluit betrekking heeft op de bij gedaagde in vaste dienst zijnde werknemers.
Uit het vorengaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.