ECLI:NL:CRVB:2006:AW1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6420 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K.J. Kraan
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitbetaling TOR-verlofuren aan ambtenaar wegens ziekte

In deze zaak gaat het om de vraag of de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland terecht heeft geweigerd om aan appellant, een ambtenaar, zijn wegens ziekte niet genoten TOR-verlofuren uit te betalen. Appellant had zich ziek gemeld na een heupoperatie en verzocht om uitbetaling van 464 verlofuren die hij niet had kunnen opnemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de gedaagde niet gehouden is om de TOR-verlofuren uit te betalen, omdat het TOR-verlof moet worden beschouwd als een verlengde non-activiteit en er geen recht op uitbetaling bestaat voor niet genoten TOR-verlofuren volgens de geldende regelgeving in het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). De Raad wijst erop dat de administratieve verwerking van verlofuren door gedaagde niet kan leiden tot een aanspraak op uitbetaling van TOR-verlof. De uitspraak benadrukt dat de regelgeving duidelijk is en dat de gedaagde zich aan deze regels heeft gehouden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

04/6420 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 oktober 2004, nr. Awb 04/299, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 maart 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, werkzaam bij FNV NPB. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Weimar en M.C. van Rotten, beiden werkzaam bij de politieregio Zeeland.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant is met ingang van 1 mei 2003, voorafgaand aan zijn functioneel leeftijdsontslag per 1 februari 2005, non-activiteit verleend op grond van hoofdstuk III. A, de Tijdelijke Ouderenregeling (TOR), neergelegd in artikel 13b van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Omdat appellant tijdens non-activiteit 353,4 uur vakantie zou opbouwen, welke vakantie-uren hij op grond van artikel 13b, zesde lid, van het Barp direct voorafgaand aan de non-activiteit in een aaneengesloten periode kon opnemen en hij voorts nog een vakantie- en verloftegoed had van 110,6 uren, kon appellant feitelijk op 29 januari 2003 stoppen met werken.
1.2. Op 3 februari 2003 heeft appellant zich ziek gemeld wegens een heupoperatie. Van deze aandoening is hij per 12 augustus 2003 hersteld verklaard. Op 23 augustus 2003 heeft appellant aan gedaagde om uitbetaling gevraagd van de 464 in verband met zijn ziekte niet genoten verlofuren. Bij besluit van 18 september 2003 is appellant wel een vergoeding toegekend voor de 110,6 niet genoten reguliere vakantie- en verlofuren
- hierna te noemen het reguliere verlof - maar is geweigerd de 353,4 ingevolge de TOR-regeling verleende uren - hierna het TOR-verlof - te vergoeden. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 15 maart 2004.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde in het uren Planning en Controle Systeem (PCS) waarin het verlof wordt bijgehouden, geen onderscheid heeft gemaakt tussen regulier verlof en TOR-verlof. Gedurende zijn ziekteperiode heeft hij als ziek te boek gestaan en daarom zijn uitstaande verlof van 464 uren - zijnde een deel oud verlof van 2002, een deel nieuw verlof van 2003 over de periode tot 1 mei 2003, en een deel TOR-verlof, dat reeds met ingang van 1 januari 2002 op zijn verlofkaart was bijgeschreven - niet kunnen genieten. Appellant meent dat hij erop kon vertrouwen dat het uitstaande niet genoten verlof hem daarom conform de verstrekte PCS-overzichten zou kunnen worden uitbetaald. Volgens appellant vindt het TOR-verlof zijn grondslag in hoofdstuk IV van het Barp, het hoofdstuk over vakantie, in samenhang bezien met artikel 13b en artikel 19, vierde lid, van het Barp. Volgens appellant had het voor de hand gelegen het verleende TOR-verlof als niet verleend te beschouwen.
3.1. Gedaagde heeft aangevoerd dat appellant aan een niet geheel juiste administratieve verwerking van verlofuren geen recht op uitbetaling van TOR-verlof kan ontlenen. Volgens gedaagde is er een wezenlijk onderscheid tussen regulier verlof en TOR-verlof; laatstgenoemd verlof moet worden beschouwd als een verlengde non-activiteit. Op grond van artikel 13b, vierde lid, tweede volzin van het Barp, kan geen uitbetaling plaatsvinden voor een niet genoten periode van non-activiteit. Omdat het TOR-verlof is verleend kan er, zoals expliciet is bepaald in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 december 2000 (Stb 2000, 558, pag. 10), geen uitbetaling plaatsvinden, aldus gedaagde.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat gedaagde, door het toestaan dat appellant na 29 januari 2003 geen dienst meer behoefde te verrichten in verband met het opmaken van zijn resterende reguliere verlof en het TOR-verlof, het TOR-verlof aan appellant heeft verleend.
4.2. De Raad onderschrijft voorts het standpunt van gedaagde en de rechtbank dat een aanspraak op uitbetaling van TOR-verlof niet kan worden ontleend aan de wijze van administreren van verlof door gedaagde. Bepalend voor de vraag of het TOR-verlof, voorzover dat samenviel met een periode van ziekte van appellant kan worden uitbetaald, is hetgeen daaromtrent in het Barp is bepaald. Voorzover appellant aan de wijze van administreren de verwachting heeft ontleend dat wel uitbetaling zou kunnen plaatsvinden, ziet de Raad geen aanleiding gedaagde gehouden te achten deze verwachting, in weerwil van hetgeen daaromtrent in het Barp is bepaald, te honoreren.
4.3. In hoofdstuk IV van het Barp, de artikelen 14 en volgende, is de aanspraak op vakantie per kalenderjaar geregeld. In artikel 19, vierde lid, van het Barp is als hoofdregel neergelegd dat over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in het geheel geen dienst verricht, met uitzondering van de eerste kalendermaand, geen aanspraak op vakantie bestaat. In artikel 26 van het Barp is bepaald dat, indien de ambtenaar op de datum van zijn ontslag nog aanspraak heeft op vakantie, hem voor ieder uur vakantie dat hij niet heeft opgenomen, een vergoeding wordt toegekend ten bedrage van het salaris per uur dat hij direct voorafgaand aan zijn ontslag genoot.
4.4. In het van hoofdstuk III.A deel uitmakende artikel 13b, tiende lid, van het Barp is bepaald dat het bevoegd gezag de in artikel 26, eerste lid, bedoelde vergoeding kan toekennen op het moment dat de periode van non-activiteit ingaat, dan wel op het moment dat het verlof of de vakantie, bedoeld in het zesde lid ingaat.
4.5. De Raad wijst er op dat artikel 26 van het Barp, dat is opgenomen in hoofdstuk IV., slechts betrekking heeft op een uitbetalingsmogelijkheid bij ontslag van niet opgenomen vakantie-uren die berusten op dat hoofdstuk. Anders dan appellant meent berust het TOR-verlof op artikel 13b, negende lid, van het Barp, derhalve op hoofdstuk III.A en niet op hoofdstuk IV.
Met betrekking tot die uitbetaling van vakantie-uren, die volgens artikel 26 van het Barp alleen mogelijk is bij ontslag, geeft artikel 13b, tiende lid,van het Barp de mogelijkheid om wanneer gebruik wordt gemaakt van de TOR het betalingstijdstip te vervroegen. Artikel 13b van het Barp bevat geen bepaling, vergelijkbaar met artikel 26 van het Barp, waarin de uitbetaling van wel verleend, maar niet genoten TOR-verlof is geregeld.
4.6. In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 december 2000, Stb 2000, nr. 558, waarbij de TOR in het Barp is ingevoerd, is bij artikel 13b, tiende lid, vermeld dat de vergoeding voor niet genoten vakantie in beginsel alleen betrekking heeft op de aanspraak op vakantie die is opgebouwd voorafgaande aan de periode van non-activiteit. Van een vergoeding van niet genoten vakantie die wordt opgebouwd tijdens de periode van non-activiteit is volgens de Nota van Toelichting alleen sprake als het bevoegd gezag deze vakantie niet verleent. De Raad leidt uit deze toelichting af dat het ontbreken van een bepaling in artikel 13b, vergelijkbaar met artikel 26 van het Barp, geen omissie is, maar door de regelgever als zodanig is bedoeld.
4.7. Nu zoals de Raad hiervoor in 4.1. reeds heeft vastgesteld het TOR-verlof aan appellant daadwerkelijk was verleend, is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat hoofdstuk III.A geen grondslag biedt voor uitbetaling van niet genoten TOR-verlof en dat gedaagde dus op goede gronden heeft geweigerd appellant zijn wegens ziekte niet genoten TOR-verlofuren uit te betalen.
Het hoger beroep van appellant kan niet slagen en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K.J. Kraan en mr. A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
28.03