[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 augustus 2004,
nr. AWB 03/1873 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, thans de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: Commandant)
Datum uitspraak: 6 april 2006
Namens appellant heeft mr. A.S. Foy, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
De Commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Foy. De Commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. van Wezel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Ten aanzien van de van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
1.1. Appellant, destijds soldaat der eerste klasse bij het Wapen der Infanterie, is met zijn bataljon op 1 november 2001 in het kader van een vredesoperatie uitgezonden naar Bosnië. Bij besluit van 8 april 2002 heeft de Commandant, gelet op de aan hem uitgebrachte adviezen en overgelegde documenten, besloten tot repatriëring van appellant naar Nederland wegens disfunctioneren.
1.2. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar is dit besluit door de Commandant
gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 maart 2003. Hierin is overwogen dat bij appellant sprake is van het structureel ontbreken van discipline en zorgvuldigheid, hetgeen het oordeel rechtvaardigt dat appellant heeft gedisfunctioneerd in de zin van punt 3.9. van de Personeelsaanwijzingen Operationele Staf BLS.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het namens appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. In hoger beroep herhaalt hij dat hij medio 2000 nog is bevorderd en dat de hem verweten gedragingen deels hebben plaatsgevonden vóórdat hij was uitgezonden. Tevens meent hij dat de verweten gedragingen niet dusdanig ernstig zijn, dat zij de zware sanctie van repatriëring rechtvaardigden. Voorts voert hij aan dat er rechtvaardigingsgronden zijn voor zijn gedrag. Deze komen er in de kern op neer dat zijn collega's en leidinggevenden onvoldoende rekening hebben gehouden met en begrip hebben gehad voor zijn geloof en de daaruit voor hem voortvloeiende leefregels. Appellant stelt door zijn collega-soldaten te zijn gediscrimineerd.
3.2. De Commandant heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De bevoegdheid van de Commandant tot repatriëring vindt haar grondslag in artikel 19, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement, waarin is bepaald dat ontheffing uit een functie met een rang als die van appellant geschiedt door de Commandant. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft de Commandant beleidsregels en procedurevoorschriften vastgesteld inzake repatriëring vanwege disfunctioneren in een functie die vervuld wordt tijdens een militaire operatie buiten Nederland, welke zijn opgenomen in paragraaf 3 van de Personeelsaanwijzingen Operationele Staf BLS. Naar het oordeel van de Raad vallen deze regels binnen de grenzen van een redelijke bevoegdheidsuitoefening. Hierbij volgt de Raad de rechtbank in haar overwegingen die onder meer inhouden dat het voor de Commandant van essentieel belang is om juist in een operatiegebied personeel tot zijn beschikking te hebben dat berekend is voor zijn taak, omdat daar minder mogelijkheden zijn om betrokkene gedurende langere tijd te begeleiden, gelet op de beperkte personele capaciteit ter plekke en de relatief korte uitzendingsduur.
4.2. De Raad volgt de rechtbank eveneens in haar oordeel dat de Commandant op goede gronden heeft kunnen concluderen dat appellants optreden in het uitzendgebied valt onder de in punt 3.9 van genoemde personeelsaanwijzingen opgenomen omschrijving van het begrip disfunctioneren. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat door appellant niet is weersproken dat de in het bestreden besluit genoemde gedragingen hebben plaatsgevonden. Daarmee staat voldoende vast dat het appellant ontbrak aan de vereiste militaire basisvaardigheden. De Raad acht tevens voldoende door de Commandant onderbouwd dat het functioneren van appellant in het uitzendgebied te grote veiligheidsrisico's meebracht, gezien de aard van zijn tekortkomingen, zoals deze in het bestreden besluit zijn aangeduid, te weten onzorgvuldige omgang met het wapen, een gebrek aan discipline met betrekking tot het dragen van het tenue en het niet op tijd aanwezig zijn. Daarbij kent de Raad ook betekenis toe aan de waarschuwingen die appellant in verband met eerdere tekortkomingen - onder meer in functionerings-gesprekken - waren gegeven.
4.3. De Raad volgt appellant hierbij niet in zijn grief dat de Commandant bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij zich als moslim aan bepaalde leefregels diende te houden en daarin werd tegengewerkt en dat hij werd gediscrimineerd. De Raad overweegt hieromtrent dat in opdracht van de Commandant door een bijzondere commissie onderzoek is verricht naar mogelijke discriminatie bij appellants eenheid en naar de door appellant genoemde gebeurtenissen die daar naar zijn mening op duiden. Volgens die commissie kan op grond van het door haar gehouden onderzoek niet gesteld worden dat appellant slachtoffer is geweest van discriminatie of van racisme, noch dat zijn leefregels niet serieus werden genomen tijdens de uitzending.
4.4. De Raad kan appellant dan ook niet volgen in zijn grief dat de commandant de belangen van appellant had moeten laten prevaleren boven het dienstbelang. De Commandant is overigens in die zin aan appellant tegemoetgekomen dat hij, in afwijking van de voordracht van de teamcommandant, heeft afgezien van het verlenen van onmiddellijk ontslag, zodat appellant op reguliere wijze wegens het aflopen van zijn aanstelling voor bepaalde tijd de dienst kon verlaten.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen aanleiding bestaat en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.