ECLI:NL:CRVB:2006:AW1807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/893 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een leraar wegens onaanvaardbare relatie met een leerlinge

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een leraar die zijn tijdelijke dienstverband heeft verloren vanwege een onaanvaardbare relatie met een leerlinge. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van de leraar tegen het ontslag ongegrond heeft verklaard. De leraar, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J.H. van den Dungen, betwist dat de relatie met de leerlinge van seksuele aard was en stelt dat het een vader-dochterrelatie betrof. Hij voerde aan dat de Bestuurscommissie van de scholengroep op de hoogte was van de relatie en dat er geen nieuwe feiten waren die het ontslag rechtvaardigden.

De Raad oordeelt dat de Bestuurscommissie terecht heeft geconcludeerd dat het vertrouwen in de leraar was geschaad door de relatie. De feiten, zoals het veelvuldig toelaten van de leerlinge in zijn huis en het vertonen van intimiteit, zijn onacceptabel voor een leraar. De Raad wijst erop dat een leraar een professionele afstand tot leerlingen moet bewaren en dat het niet melden van een dergelijke relatie een ernstige schending van dat vertrouwen is. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak is gedaan op 6 april 2006, na een zitting op 2 maart 2006, waarbij zowel de leraar als de Bestuurscommissie vertegenwoordigd waren. De Raad benadrukt dat de relatie tussen de leraar en de leerlinge niet alleen ongepast was, maar ook het vertrouwen van ouders en leerlingen in de professionaliteit van de leraar ernstig heeft geschaad.

Uitspraak

04/893 AW
CENTRALE RAAD VAN BEROEP
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 december 2003, 03/1247 AW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Bestuurscommissie van de scholengroep [naam scholengroep] (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 6 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J.H. van den Dungen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Namens de Bestuurscommissie is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Dungen, voornoemd. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.J. Heussen, verbonden aan de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen, en door G.P.M. van Wijlen en
W.A. van der Veer, beiden werkzaam bij de scholengroep [naam scholengroep].
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Met ingang van 1 april 2003 is het tijdelijke dienstverband van appellant als leraar tussentijds opgezegd op grond van artikel 11.5, aanhef en onder i, van de Kader-CAO VO. De in deze bepaling bedoelde gewichtige omstandigheden zag de Bestuurscommissie gelegen in het ontvallen van het voor een vruchtbare samenwerking vereiste wederzijdse vertrouwen als gevolg van een relatie van appellant met een jonge leerlinge. Na bezwaar is dit ontslag gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 april 2003.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een ontoelaatbare relatie tussen appellant en een leerlinge, dat die relatie niet is gedoogd door de Bestuurscommissie en dat deze laatste niet de toezegging heeft gedaan aan appellant dat hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten wanneer beschuldigingen met betrekking tot seksuele handelingen niet juist zouden zijn.
3. Namens appellant is betoogd dat de relatie tussen hem en de leerlinge een soort vader-dochter-relatie is geweest die ten onrechte de lading heeft gekregen van een seksuele relatie. Voorts is de Bestuurscommissie vanaf 12 juli 2002 op de hoogte geweest van die relatie en had zij kennelijk nog alle vertrouwen in appellant. Op 8 augustus 2002 is hem immers geschreven dat hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten wanneer de - door de Landelijke Klachten Commissie (LKC) te behandelen - beschuldigingen met betrekking tot seksuele handelingen niet juist zouden zijn, aldus appellant. Hij stelt dat na 8 augustus 2002 in wezen geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen en dat de LKC de klacht ongegrond heeft verklaard.
4. Namens de Bestuurscommissie is erop gewezen dat in het kader van het onderzoek door de LKC zodanige feiten over de relatie bekend zijn geworden dat het vertrouwen in appellant geheel is verdwenen. Daarbij speelt zowel de inhoud van de relatie een rol, als de omstandigheid dat appellant niet uit eigen beweging vanaf het begin van de relatie volledige opening van zaken heeft gegeven. Voorts is erop gewezen dat de LKC de klacht van de leerlinge en haar moeder niet ongegrond heeft verklaard. Ook is gesteld dat de brief van 8 augustus 2002 niet louter betrekking heeft op de beschuldiging van een seksuele relatie.
5. De Raad kan de rechtbank en de Bestuurscommissie volgen. De door appellant met de jonge leerlinge aangegane relatie moet onaanvaardbaar worden geacht. Reeds door - de niet ontkende - feiten als het veelvuldig toelaten van de leerlinge in zijn huis (van welk huis zij ook de sleutel had), het bij het afscheid nemen zoenen van elkaar, het gezamenlijk bekijken van films en het houden van kussengevechten, het zoenen “om ergens voor te bedanken”, het tot troost van de leerlinge haar omhelzen, het hand in hand lopen en het samen bezoeken van pretparken, heeft appellant in ernstige mate het vertrouwen geschonden dat ouders en leerlingen mogen hebben in professioneel gedrag van een docent. Ook de schoolleiding mag erop vertrouwen dat een leraar voldoende afstand houdt tot leerlingen; zij mag er in ieder geval op rekenen dat een docent haar direct in kennis stelt van het aangaan of bestaan van een vergaande relatie met een leerling als de onderhavige. Ook van dit laatste is in appellants geval geen sprake geweest. De wetenschap bij een mentor en conciërge van het bestaan van nauwere contacten tussen de leerlinge en appellant ontsloeg deze laatste bepaald niet van zijn meldingsplicht.
De Raad kan, tot slot, gedaagde eveneens volgen in de stelling dat de (toezegging in de) brief van 8 augustus 2002 niet louter betrekking heeft op (een ongegrondverklaring van) de beschuldiging van een seksuele relatie. Er wordt gesproken over beschuldigingen in reactie op de vraag van de raadsman van appellant hoe er wordt gehandeld indien de LKC de klacht van de leerlinge niet gegrond verklaart. De LKC is tot de conclusie gekomen dat de ingediende klacht gegrond is, zij het dat (haar) niet gebleken is dat er tussen appellant en de leerlinge seksuele betrekkingen hebben bestaan.
6. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
Q.