ECLI:NL:CRVB:2006:AW1741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5032 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van amateur-artiesten en de toepassing van de Coördinatiewet Sociale verzekering

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van amateur-artiesten in het kader van de Ziekenfondswet (Zfw) en de Coördinatiewet Sociale verzekering (CSV). Appellante, een organisatiebureau voor artiesten, heeft bezwaar gemaakt tegen correctienota's van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over niet afgedragen premies voor de Zfw over de jaren 1997 tot en met 2000. De rechtbank Assen heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting van de Raad op 5 januari 2006 was appellante niet vertegenwoordigd, maar gedaagde was aanwezig met een gemachtigde.

De Raad heeft vastgesteld dat het geschil beoordeeld moet worden aan de hand van de relevante wetgeving, waarbij de verzekeringsplicht van amateur-artiesten centraal staat. De Raad heeft geconcludeerd dat de correctienota's terecht zijn opgelegd, omdat appellante niet de benodigde gegevens heeft over de inkomsten van de amateur-artiesten. De Raad heeft de argumenten van gedaagde gevolgd, die stelde dat de amateur-artiesten in hun hoofdbetrekking het minimumloon verdienden, en dat appellante geen bewijs heeft geleverd dat dit niet het geval was.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van correcte loonadministratie en de verplichtingen van werkgevers in de entertainmentsector met betrekking tot sociale verzekeringen. De beslissing van de Raad is een bevestiging van de noodzaak voor werkgevers om zorg te dragen voor de juiste afdracht van premies en het bijhouden van relevante gegevens over hun werknemers.

Uitspraak

03/5032 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota’s van 12 juli 2002 over de jaren 1997 tot en met 2000, welke nota’s betrekking hebben op niet afgedragen premies voor de Ziekenfondswet.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 29 augustus 2003, registratienummer 02/1005, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V. te Assen, op bij aanvullend beroepschrift van 11 november 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 24 december 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2005, waar voor appellante is verschenen
J.R. Beukema, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. J.A. Buur, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 13 mei 2005 heeft gedaagde enkele vanwege de Raad gestelde vragen beantwoord en nadere stukken in het geding gebracht.
Namens appellante is hierop gereageerd bij brief van 1 juni 2005.
Bij brief van 21 december 2005 heeft gedaagde nog enkele vanwege de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 januari 2006, waar appellante zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde - daartoe ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale verzekering (CSV), de Ziekenfondswet (Zfw) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Een van de activiteiten van appellante is de exploitatie van een organisatiebureau voor artiesten (impresariaat). Eind 2001 en begin 2002 is bij haar vanwege gedaagde een looncontrole gehouden, waarvan op 22 februari 2002 rapport is opgemaakt.
In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
"Met betrekking tot de beoordeling verzekeringsplicht zfw van amateur-artiesten:
De werkgever gaat bij het vaststellen van de premielonen uit van de man-dagregeling voor wat betreft de verzekeringsplicht zfw van de artiesten, hetgeen niet juist is, gezien het feit, dat er sprake is van amateur-artiesten en dat voor deze groep artiesten de man-dagregeling niet toegepast mag worden. Het loonprogramma, waarvan werkgever gebruik maakt, toetst ongeacht het feit of er sprake is van een zelfstandig artiest of een amateur-artiest de verloning aan de man-dagregeling.
Bij het indienen van de MSV (Melding Sociale Verzekeringen)-en zijn eveneens de foutieve codes verzekeringsplicht zfw aangegeven, waardoor in de Basis Registratie Dienst Verbanden (BRDV) onjuiste codes verzekeringsplichtig zfw staan.
Door bovenstaande zijn in de gecontroleerde jaren te lage premielonen zfw vastgesteld en is op de afrekeningen van de betreffende jaren te weinig premie zfw berekend.
Aan de hand van het overzicht jaaropgavekaarten is door ondergetekende het totaal van het te weinig berekende premieloon zfw per jaar vastgesteld door per jaar het juiste premieloon zfw vast te stellen en het verschil van het totaal hiervan ten opzichte van het berekende premieloon zfw. Het aldus vastgestelde verschil is als correctie aangebracht.".
De bij het in beroep bestreden besluit van 18 oktober 2002 gehandhaafde correctienota’s hebben hierop betrekking.
Dit besluit heeft de rechtbank in stand gelaten. In de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft zij - na te hebben aangegeven dat als het gaat om de verzekering voor de Zfw van in de artiestenwereld werkzame personen er sprake is van een relatief zware administratieve last - onder meer het volgende overwogen:
"Met het oog daarop hanteert verweerder ten aanzien van "beroeps"-losse krachten de zogenaamde man-dagregeling, hetgeen in grote lijnen inhoudt dat het per dag verdiende loon naar een jaarloon wordt omgerekend, op basis waarvan vervolgens kan worden beoordeeld of de loongrens van de ZFW is overschreden en - hetgeen in het onderhavige geval van minder belang is - of het maximumpremieloon wordt overschreden.
Als het gaat om amateur-artiesten hanteert verweerder een andere beleidslijn. Verweerder neemt daarbij als rekeneenheid het per week verdiende loon, waarbij de werkgever er echter van uit mag gaan dat de artiest elders het minimumloon verdient, zodat ter bepaling van het maximumpremieloon en de loongrens voor de ZFW het bij de werkgever per week verdiende loon wordt vermeerderd met het wettelijk minimumloon op weekbasis.
Vast staat dat eiseres in het onderhavige geval geen (loon)gegevens had van de andere dienstbetrekkingen die de amateur-artiesten hadden. Eiseres kon derhalve slechts aan de hand van haar eigen gegevens tot een beoordeling van de verzekeringsplicht komen.
Het uit verweerders beleid voortvloeiende standpunt dat de amateur-artiesten in hun hoofdbetrekking het minimumloon verdienden acht de rechtbank, mede in het licht van hetgeen is bepaald in artikel 12, eerste lid, van de CSV, dan ook niet onjuist. Van verweerder kan immers in een geval als het onderhavige niet meer gevergd worden dan dat hij een schatting maakt van hetgeen elders wordt verdiend, waarbij het uitgangspunt van het wettelijk minimumloon niet als onredelijk kan worden aangemerkt.
Eiseres is echter van mening dat de man-dagregeling ook bij amateur-artiesten dient te worden toegepast. Daarbij heeft eiseres verwezen naar een circulaire van de voormalige Ziekenfondsraad van 9 januari 1991, ZFW/4/91.
Deze circulaire vermeldt dat een aantal voormalige bedrijfsverenigingen een kleinere eenheid dan een week hanteerde voor de herleiding van het loon tot jaarloon voor ambulante musici en artiesten, alsmede voor losse medewerkers van de NOS. De reden hiervoor was, dat de desbetreffende werknemers bij een veelheid van opeenvolgende werkgevers werkzaam waren tegen steeds wisselende lonen. Indien werknemers bij een bepaalde werkgever korter dan een week werkten, zouden die werkgevers steeds moeten nagaan of de werknemers in die week nog bij andere werkgevers hadden gewerkt of zouden gaan werken, hetgeen in de praktijk niet doenlijk was.
De rechtbank komt op grond van hetgeen hier vermeld is tot de conclusie dat het in de circulaire gaat om professionele losse krachten, die hun hoofdbetrekking hebben in het werk dat zij als losse kracht verrichten. Daarmee onderscheiden deze losse krachten zich wezenlijk van de amateur-artiesten die voor eiseres werkzaam zijn. Deze artiesten hebben immers hun hoofdbetrekking in andere werkzaamheden. Het beroep van eiseres op de circulaire kan dan ook niet slagen.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat - daargelaten het antwoord op de vraag of verweerder, althans zijn rechtsvoorganger(s), gehouden was zijn beleidslijn ten aanzien van de amateur-artiesten te publiceren - verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de in dit geding relevante wettelijke bepalingen.
De rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Van de zijde van eiseres is slechts, eerst ter zitting, een gedeelte van een uitspraak van de rechtbank Alkmaar overgelegd, waaruit wellicht zou kunnen worden afgeleid dat de in die procedure opererende gemachtigde van verweerder een ander standpunt heeft ingenomen dan verweerder in het onderhavige geval. Voor het overige ontbreekt een concrete onderbouwing. Op basis hiervan kan niet geoordeeld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel stelt de rechtbank vast dat bij een looncontrole in 1996 over de verplichte verzekering in het kader van de ZFW is gesproken en dat daarover, zoals ook door de heer Roelofs ter zitting is aangegeven, een meningsverschil bestond.
Reeds gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat er sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
Hieraan doet niet of dat het door eiseres voor de loonadministratie gehanteerde computerprogramma niet uit de voeten kan met het standpunt van verweerder en evenmin dat in 1996 voorgesteld werd het programma door de fiscus te laten onderzoeken.".
De Raad komt tot hetzelfde oordeel als waartoe de rechtbank is gekomen, zij het op iets andere gronden.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde ter toelichting op de correctienota’s uiteengezet dat ten aanzien van de amateur-artiesten die in de betrokken jaren voor appellante werkzaam zijn geweest, voor de vraag of over hun verdiensten appellante premie voor de Zfw had moeten inhouden, onverkort gold hetgeen die artiesten per jaar bij appellante hebben verdiend. Dit zou slechts anders zijn indien appellante in haar administratie gegevens zou hebben opgenomen, waaruit zou blijken dat de amateur-artiesten (mede) in verband met de hoogte van hun inkomen elders niet verplicht verzekerd waren voor de Zfw. Bij gebreke van gegevens als evenbedoeld stond gedaagde toe dat - voor de berekening van de verschuldigde premie - op het bedrag genoemd in artikel 9, tweede lid, van de CSV in mindering werd gebracht het minimumloon per dag. Dit laatste moet als een tegemoetkoming worden gezien aan bureau’s als dat van appellante. Uitgangspunt hierbij was dat ervan werd uitgegaan dat amateur-artiesten hun hoofdbetrekking elders hadden en met de werkzaamheden in die betrekking tenminste het minimumloon verdienden. Voor professionele artiesten gold dat het per dag verdiende loon werd herleid tot een jaarloon en afhankelijk van de uitkomst daarvan wel of niet premie voor de Zfw moest worden ingehouden. Hieraan lag ten grondslag dat deze artiesten naast hun werkzaamheden als artiest geen hoofdbetrekking elders hebben en voorts steeds voor andere werkgevers werkzaam zijn tegen wisselende lonen.
In het licht van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Zfw verenigt de Raad zich met dit betoog. Voor het overige volstaat de Raad met te verwijzen naar de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.