[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 juni 2004, reg. nr. 03/644 ANW (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (hierna: SVB).
Datum uitspraak: 3 april 2006
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de SVB de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de SVB tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft J.C. de Bakker, werkzaam bij Administratie- en belastingadviesbureau J.C. de Bakker te Hardegarijp, hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief gedateerd 17 november 2005 heeft de SVB de Raad een gewijzigde beschikking op bezwaar doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.C. de Bakker voornoemd. De SVB heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de SVB.
Appellante is bij besluit van 15 augustus 2000 – in verband met het overlijden van haar echtgenoot – met ingang van juni 2000 in aanmerking gebracht voor onder meer een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ad f 1.022,63 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Bij besluit van 21 juli 2000 is appellante met ingang van 17 augustus 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft de SVB appellantes uitkering krachtens de ANW, in verband met haar inkomsten, op nihil gesteld. Tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt. De uitkering krachtens de WAO van appellante is bij besluit van 25 januari 2001 met ingang van 3 januari 2001 ingetrokken wegens werkhervatting door appellante.
Bij besluit van 31 januari 2002 is, appellantes uitkering krachtens de ANW over de periode mei 2000 tot en met december 2001 opnieuw vastgesteld. Appellante heeft recht op nabetaling van een bedrag van € 265,93 netto. Ook tegen dit besluit is namens appellante bezwaar gemaakt. Aangevoerd wordt dat de uitkering krachtens de WAO ten onrechte wordt verrekend met de uitkering krachtens de ANW. De uitkering krachtens de WAO wordt uitbetaald via de werkgever en dient, op die grond, te worden aangemerkt als loon. Daarnaast wordt aangegeven dat de berekening van de uitkering weinig helder is. Met de diverse mutaties in appellantes uitkering krachtens de WAO is ten onrechte geen rekening gehouden. Derhalve wordt verzocht om de berekening over de maanden oktober tot en met december 2000 te corrigeren.
Bij besluit van 29 april 2003, hierna: besluit 1, heeft de SVB de bezwaren tegen de besluiten van 16 november 2000 en
31 januari 2002 ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat een uitkering krachtens de WAO moet worden aangemerkt als inkomen in verband met arbeid, terwijl er geen vrijstelling op dit inkomen van toepassing is. Verwezen wordt naar
artikel 18 van de ANW in samenhang met artikel 3 van het Inkomens- en Samenloopbesluit ANW. In artikel 3, lid 3, van het Besluit, is bepaald dat uitkeringen op grond van de verplichte verzekering krachtens de Ziektewet en Werkloosheidswet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid, zolang de dienstbetrekking voortduurt. Een vergelijkbare bepaling voor de WAO ontbreekt echter. Ten aanzien van de berekening van de uitkering krachtens de ANW in het besluit van 31 januari 2002 wordt opgemerkt dat het inkomen en de daarop gebaseerde uitkering krachtens de ANW over de gehele periode niet correct zijn geweest. Een nieuwe berekening zou echter in het nadeel van appellante uitvallen en is daarom achterwege gelaten.
In beroep is namens appellante (onder meer) aangevoerd dat, in haar situatie: betaling van de uitkering krachtens de WAO via de werkgever, deze uitkering moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Daaraan wordt toegevoegd dat het aanmerken van de uitkering krachtens de WAO als inkomen in verband met arbeid geen recht doet aan de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) die van toepassing is op appellante. In de CAO wordt voor de eerste 24 maanden van arbeidsongeschiktheid een nettoloongarantie gewaarborgd, wat nu niet het geval is. Herhaald worden ook de grieven inzake de herberekening.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de desbetreffende bepalingen bij en krachtens de ANW, het betoog van appellante dat de uitkering krachtens de WAO moet worden aangemerkt als inkomen uit arbeid verworpen. De namens appellante naar voren gebrachte grief inzake de (her)berekening van de uitkering krachtens de ANW heeft de rechtbank gehonoreerd. De SVB heeft aangegeven dat van herberekening is afgezien omdat het uiteindelijke resultaat ten nadele van appellante zou uitpakken. De rechtbank is van dit standpunt van de SVB niet overtuigd geraakt, in het bijzonder niet, nu niet duidelijk is geworden op welke wijze de SVB rekening heeft gehouden met de herziening van de uitkering krachtens de WAO van appellante. Op die grond heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Het namens appellante gedane verzoek om veroordeling van de SVB in de proceskosten van appellante heeft de rechtbank verworpen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand tot de beroepsmatige taak behoort van de gemachtigde van appellante.
De SVB heeft in de uitspraak van de rechtbank berust.
In hoger beroep zijn de namens appellante in bezwaar en beroep naar voren gebrachte grieven in essentie herhaald. Verzocht wordt verder om vergoeding van proceskosten in bezwaar en in beroep.
Bij brief van 17 november 2005 heeft de SVB een nieuwe beslissing op bezwaar van die datum in het geding gebracht. Ten aanzien van het besluit van 16 november 2000 wordt opgemerkt dat dit besluit (impliciet) is ingetrokken bij het besluit van 31 januari 2002. De SVB trekt hieruit de conclusie dat appellante ten aanzien van eerstgenoemd besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar bezwaar bij gebrek aan een rechtens te honoreren belang.
Het besluit van 31 januari 2002 wordt, onder verbetering van de motivering, gehandhaafd. Bijgevoegd zijn een aantal bijlagen, waarin een berekening is neergelegd van de uitkering krachtens de ANW van appellante in de hier aan de orde zijnde periode. Uit die berekeningen komt naar voren dat over deze periode appellante een bedrag van € 302,05 te veel aan pensioen heeft ontvangen. Omdat een besluit in deze zin ten nadele van appellante zou zijn, wordt het besluit van 31 januari 2002 gehandhaafd.
In reactie op dit besluit is namens appellante naar voren gebracht dat de herberekening ten onrechte betrekking heeft op de hele periode van juni 2000 tot en met december 2001. In bezwaar is namens appellante slechts opgekomen tegen de periode oktober tot en met december 2000. Daarnaast heeft appellantes gemachtigde een aantal grieven tegen de herberekening zelf gericht.
De Raad oordeelt als volgt.
Het geschil tussen partijen ziet primair op de vraag of de SVB de aan appellante toegekende uitkering krachtens de WAO, hoewel deze door de werkgever werd uitbetaald, terecht heeft aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid.
Ter zake van dit geschilpunt merkt de Raad op dat het Inkomens- en Samenloopbesluit ANW voor een uitkering op grond van de WAO een met artikel 3, lid 3, van het Besluit vergelijkbare bepaling mist. De wettelijke regeling biedt dan ook geen grondslag voor de opvatting van appellante. De Raad voegt hieraan toe dat naar zijn oordeel niet kan worden gezegd dat de besluitgever niet in redelijkheid tot deze keuze heeft kunnen komen. Ook anderszins treffen de grieven van appellante tegen het aanmerken van de uitkering krachtens de WAO als inkomsten in verband met arbeid geen doel.
Namens appellante is tegen de uitspraak van de rechtbank verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Daarbij gaat het zowel om de vergoeding van kosten in bezwaar als in beroep. Deze grief slaagt niet voor zover het gaat om de kosten in bezwaar. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de SVB de onrechtmatig gebleken besluiten 'tegen beter weten in' heeft genomen. De Raad voegt hieraan toe dat, in het licht van de data waarop de besluiten in primo zijn genomen (16 november 2000 en 31 januari 2002), het (nieuwe)
artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in deze procedure nog geen toepassing kan vinden. Ten aanzien van de proceskosten in beroep slaagt de grief van appellante wel. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient bijstand van een administratie- en belastingadviesbureau als waar het hier om gaat te worden aangemerkt als 'beroepsmatig verleende rechtsbijstand'. De uitspraak van de rechtbank komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van het besluit van 17 november 2005, dat is genomen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, stelt de Raad vast dat appellantes beroep, gezien het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dit besluit, zodat de Raad ook over dat besluit een oordeel kan geven.
Ten aanzien van de omvang van dit beroep stelt de Raad vast dat dit beroep, naar de Raad afleidt uit de reactie op dit besluit van appellantes gemachtigde en de opstelling van de gemachtigde ter zitting van de Raad, enkel betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2002. Uit het voorgaande blijkt dat appellantes grief terzake van het aanmerken van haar uitkering krachtens de WAO als inkomsten in verband met arbeid, zoals reeds is neergelegd in het besluit van 29 april 2003, geen doel treft. Derhalve resteren thans nog de grieven van appellante inzake de berekening van de uitkering krachtens de ANW door de SVB.
De grief dat de SVB zich had dienen te beperken tot een herberekening over de periode oktober tot en met december 2000 treft geen doel. De Raad wijst in dat verband op artikel 19 van de ANW waarin is bepaald dat de nabestaandenuitkering wordt herzien bij wijziging van het inkomen. Het recht verzet er zich in beginsel niet tegen dat een dergelijke (verplichte) herziening wordt gerealiseerd in een lopende bezwaarprocedure. De Raad verwijst in dat verband naar de Memorie van Toelichting bij artikel 7:11 van de Awb. Terzake van de overige grieven van appellante tegen de berekening van de uitkering krachtens de ANW stelt de Raad voorop dat, anders dan door appellante als uitgangspunt is genomen, de SVB terecht is uitgegaan van de inkomstengegevens zoals die zijn aangeleverd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Daarvan uitgaande is de Raad niet gebleken dat de door gedaagde aan het besluit van 17 november 2005 ten gronde gelegde berekeningen dit besluit niet kunnen dragen. De namens appellante in het geding gebrachte berekeningen, gebaseerd op appellantes loonstroken, hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De Raad concludeert dat het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 17 november 2005 niet slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de SVB te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 4,50 aan reiskosten in eerste aanleg en € 35,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1327,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre daarbij een proceskostenveroordeling ten aanzien van de SVB achterwege is gebleven;
Bevestigt deze uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de SVB tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1327,50 te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Verklaart het beroep dat appellante geacht wordt te hebben ingesteld tegen besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2006.