[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft [bestuurslid 2], penningmeester en bestuurslid van appellante, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 maart 2005, kenmerk 04/1107.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 januari 2006, waar voor appellante zijn verschenen haar bestuursleden [bestuurslid 1] en [bestuurslid 2], en waar gedaagde - zoals tevoren schriftelijk bericht - niet is verschenen.
Appellante heeft ten doel het (laten) verlenen van psycho-pastorale zorg, zodat de hulpvrager zelfstandig kan functioneren in kerk en samenleving. Bij appellante zijn docenten/trainers (hierna kortweg: docenten) werkzaam, die cursisten opleiden tot klaagvrouw of klaagman. De cursussen worden gegeven aan de hand van een door appellante vastgesteld cursusprogramma en de cursisten kopen een door appellante samengestelde reader of boek. Op genoemd cursusprogramma staat aangegeven op welke dag welk onderwerp wordt behandeld. De docenten kunnen hun eigen invulling geven aan de behandeling van een bepaald onderwerp. De reader en het boek hebben vrijwel dezelfde inhoud en bestaan uit informatie over de te behandelen onderwerpen. Appellante oefent geen direct toezicht en controle uit op de kwaliteit en de voortgang van de werkzaamheden van de docenten en appellante voert daarover ook geen gesprekken met hen. Na afloop van iedere cursus vullen de cursisten een evaluatieformulier in. Er is een cursuscoördinator.
Naar aanleiding van een in november 2002 gehouden looncontrole heeft gedaagde geconcludeerd dat de docenten hun werkzaamheden voor appellante hebben verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft gedaagde ten aanzien van de docenten op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekerings-wetten verzekeringsplicht aangenomen.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 15 maart 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 15 maart 2004 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft aangenomen dat tussen appellante en de docenten een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten meebrengt.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Wil er sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dan moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aan gedaagde om op basis van de feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van een gezagsverhouding.
De Raad is van oordeel dat gedaagde hierin niet is geslaagd. De Raad overweegt dat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, onvoldoende is gebleken van een gezagsverhouding van appellante ten opzichte van de docenten. Uit de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval heeft de Raad opgemaakt dat appellante slechts het organisatorisch kader schept waarbinnen de docenten hun werkzaamheden uitvoeren. Niet is gebleken dat appellante de mogelijkheid heeft om aanwijzingen te geven die de docenten dienen op te volgen. Veeleer blijkt uit de bij het onderzoek van gedaagde door de docenten ingevulde vragenlijsten dat genoemde mogelijkheid ontbreekt. Dat de cursussen werden gegeven aan de hand van een op schrift gesteld cursusprogramma doet hieraan niet af, nu dit cursusprogramma slechts vaststelt welke onderwerpen aan bod komen en de docenten aan de behandeling van die onderwerpen een eigen invulling (kunnen) geven. De rol van de cursuscoördinator is beperkt tot organisatorische werkzaamheden. Ook na afloop van de cursussen is er geen controle, nu op de evaluatieformulieren die de cursisten na afloop van iedere cursus invulden, geen vragen werden gesteld over het functioneren van de docenten.
Op grond van het hiervoor overwogene moet de Raad het ervoor houden dat een reële gezagsverhouding tussen appellante en de docenten ontbreekt en dat derhalve de docenten niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan tot appellante.
Nu reeds op deze grond de aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar geen stand kunnen houden, komt de Raad niet toe aan de bespreking van de andere voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 15 maart 2004 niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 15 maart 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van in totaal € 687,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.