ECLI:NL:CRVB:2006:AW1585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1750 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van projectmanager en de beoordeling van de arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de privaatrechtelijke dienstbetrekking van een projectmanager, hier aangeduid als [betrokkene]. De Raad heeft het hoger beroep ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 16 februari 2005 had geoordeeld dat het besluit van appellant onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank had de aanvullende premieheffing over 2001 ter zake van betalingen aan [betrokkene] vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was dat [betrokkene] als verplicht verzekerd kon worden aangemerkt.

Tijdens de zitting op 12 januari 2006 heeft appellant zijn hoger beroep beperkt tot de beoordeling van de arbeidsverhouding van [betrokkene]. De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van een arbeidsverhouding moet plaatsvinden op basis van concrete feiten en omstandigheden. Appellant had zich gebaseerd op de Project Management Agreement tussen gedaagde en [betrokkene] en had zijn bevindingen besproken met de gesprekspartners van gedaagde tijdens de looncontrole. De Raad oordeelde dat appellant voldoende informatie had verzameld om de arbeidsverhouding te beoordelen en dat een aanvullend gesprek met [betrokkene] niet noodzakelijk was.

De Raad concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor het bestaan van een gezagsverhouding, gezien de persoonlijke arbeidsverrichting van [betrokkene], de financiële contraprestatie van gedaagde en de langdurige samenwerking. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze betrekking had op de arbeidsverhouding van [betrokkene], en verklaarde het beroep in zoverre ongegrond. Deze uitspraak benadrukt het belang van concrete feiten en omstandigheden bij de beoordeling van arbeidsrelaties in het bestuursrecht.

Uitspraak

05/1750 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 16 maart 2005 heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, op 16 februari 2005, nummer 04/2647, tussen partijen gewezen uitspraak.
Namens gedaagde heeft mr. L.M. Geerse, werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs N.V. te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar voor gedaagde is verschenen drs. M.A.A.C. Smeulders, bijgestaan door mr. G.C. de Mare, kantoorgenoot van voormelde gemachtigde.
II. MOTIVERING
Appellant heeft ter terechtzitting zijn hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank betreffende de aanvullende premieheffing over 2001 ter zake van betalingen van gedaagde aan de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant [betrokkene] terecht als verplicht verzekerd heeft aangemerkt. De rechtbank heeft appellants besluit, voorzover betrekking hebbende op voormeld geschilpunt, onvoldoende gemotiveerd geacht en het besluit op die grond in zoverre vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de zich onder de gedingstukken bevindende looncontrolerapporten nagenoeg niets blijkt over de feitelijke gang van zaken tussen gedaagde en [betrokkene]. Voorts overweegt de rechtbank dat appellant zijn oordeel enkel heeft gebaseerd op de tussen gedaagde en [betrokkene] gesloten overeenkomst en heeft nagelaten zijn bevindingen ten aanzien van de arbeidsovereenkomst nader te bespreken dan wel te verifiëren bij de directie van gedaagde en bij [betrokkene] zelf.
De Raad stelt voorop dat de beoordeling van een arbeidsverhouding dient te geschieden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarbij hetgeen partijen zijn overeengekomen een belangrijk gegeven is. Appellant heeft in dat kader terecht acht geslagen op de zich - onder de stukken bevindende - tussen [betrokkene] en gedaagde gesloten Project Management Agreement. Voorts blijkt uit het looncontrolerapport dat appellant zijn bevindingen heeft besproken met de zijdens gedaagde tijdens de looncontrole aanwezige gesprekspartners en hen in de gelegenheid heeft gesteld op de bevindingen te reageren. Met betrekking tot [betrokkene] werd zijdens gedaagde volstaan met de mededeling dat gedaagde meende juist te hebben gehandeld en dat [betrokkene] als zelfstandige werd beschouwd. De Raad is van oordeel dat appellant zich een voldoende concreet beeld heeft gevormd van de te toetsen arbeidsverhouding van [betrokkene]. Een aanvullend gesprek met [betrokkene] acht de Raad onder deze omstandigheden niet noodzakelijk. De Raad acht evenmin noodzakelijk dat appellant in het onderhavige geval een aanvullend gesprek met gedaagdes directie voert, nu niet valt in te zien in hoeverre dat gesprek aan de beoordeling van de arbeidsverhouding kan bijdragen. Overigens heeft gedaagde ook in het verloop van de procedure onvoldoende duidelijk gemaakt in hoeverre haar directie een ander licht op de te toetsen arbeidsverhouding kan werpen.
De Raad onderschrijft op basis van de beschikbare gedingstukken appellants oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, nu naar het oordeel van de Raad voldoende vast staat dat [betrokkene] gehouden was tot persoonlijke arbeidsverrichting, gedaagde gehouden was tot een als loon aan te merken financiële contrapresatie en er voorts voldoende indicaties zijn voor het bestaan van een gezagsverhouding. De Raad wijst ten aanzien van het gezag op de nauwgezette verantwoording door [betrokkene] van gewerkte dagen en uren, vakanties, verlof en ziekte. Voorts was sprake van een langdurige en intensieve samenwerking, nu uit de beschikbare overzichten blijkt dat [betrokkene] in 13 opeenvolgende maanden gemiddeld bijna 150 declarabele uren per maand voor gedaagde werkte. Daarnaast is gebleken dat [betrokkene] zijn werkzaamheden doorgaans ten kantore van gedaagde verrichtte. Hij ontving betaling op basis van gewerkte uren. Tot slot acht de Raad van belang dat [betrokkene], blijkens de meergenoemde overeenkomst, als projectmanager verbonden was aan een voor gedaagde van strategisch belang zijnd project en gehouden was rekening te houden met gedaagdes eisen en richtlijnen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep nog in geding, dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de arbeidsverhouding van [betrokkene];
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.