ECLI:NL:CRVB:2006:AW1580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/812 WAO + 04/813 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van een onaantastbaar besluit inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, wonende in Marokko, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit werd afgewezen. Dit eerdere besluit, genomen op 25 september 1995, was onaantastbaar geworden en betrof de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De appellant stelde dat zijn gezondheidstoestand sinds 1992 was verslechterd en dat er nieuwe medische gegevens waren die deze verslechtering onderbouwden.

De Raad overwoog dat de gedaagde, het Uwv, terecht had geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die deze weigering konden rechtvaardigen. De medische stukken die de appellant had overgelegd, werden door de Raad als onvoldoende beschouwd, omdat ze niet betrekking hadden op de relevante periode en geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordeling kon ondermijnen. De Raad bevestigde dat de toetsing van de weigering om terug te komen van een eerder besluit terughoudend dient te zijn, en dat de gedaagde in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had kunnen maken.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de gedaagde te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2006, waarbij de Raad zich baseerde op de feiten en omstandigheden die in eerdere uitspraken waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat hij gedurende de relevante periode arbeidsongeschikt was, en dat de eerdere besluiten op goede gronden berustten.

Uitspraak

04/812 WAO + 04/813 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2003, nummers 02/510 + 2260 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2006, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Raad heeft op 22 juli 1998 onder nummer 96/10311 AAW/WAO tussen partijen een uitspraak gewezen, waaraan het volgende wordt ontleend.
"Appellant had vanaf 4 maart 1991 bij werkgever [naam werkgever] te [vestigingsplaats] gewerkt toen hij op 17 juni 1992 arbeidsongeschikt werd in verband met een ziekenhuisopname, die tot 2 juli 1992 duurde. Hij bleef voor de Ziektewet in controle tot 13 augustus 1992, toen hij toestemming kreeg om naar Marokko te gaan tot 14 september 1992, op welk tijdstip hij weer bij de verzekeringsgeneeskundige moest verschijnen. Hij keerde echter niet terug, doch meldde zich op
7 september 1992 bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS).
Bij het onderhavige besluit (van 25 september 1995) heeft gedaagde geoordeeld dat appellant op 10 september 1992 niet arbeidsongeschikt was en dat hij vanaf 17 juni 1992 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, alsmede dat hem in verband met dit laatste geen uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toekomen.
In geding is de vraag of dit besluit op goede gronden berust.
Deze vraag beantwoordt de Raad, met de rechtbank, bevestigend.
De op 17 juni 1992 aangevangen arbeidsongeschiktheid van appellant hield verband met een ziekenhuisopname ter observatie wegens buikklachten, welke ziekenhuisopname eindigde zonder dat objectieve afwijkingen werden gevonden. Met name deze buikklachten vermeldde appellant eveneens tegenover de internist K.H. Teng, de psychiater B. Hoek en de neuroloog dr Ph. Scheltens toen deze hem in augustus 1994 onderzochten. De internist Teng achtte in verband met de buikklachten echter geen organische afwijkingen en geen beperkingen aanwezig, terwijl de beide andere deskundigen op hun vakgebied evenmin afwijkingen vaststelden. Mede gelet op het feit dat in de tussenliggende periode uit de rapporten van de CNSS een zelfde klachtenpatroon naar voren komt als voordien bestaand en nadien tegenover de genoemde drie deskundigen geuit, acht de Raad onaannemelijk dat er na het ontslag uit het ziekenhuis op 2 juli 1992 van een 52 weken onafgebroken geduurd hebbende arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek sprake is geweest. De opmerking van de psychiater Hoek dat er mogelijk een periode is geweest van reactief depressieve aard acht de Raad in dit verband onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, mede gelet op het feit dat in de rapporten van de CNSS, die de periode van september 1992 tot juni 1994 bestrijken, dergelijke klachten niet worden vermeld."
Op 24 november 1998 heeft appellant via de CNSS gedaagde verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, omdat hij arbeidsongeschikt is – zo heeft de voormalig gemachtigde van appellant gedaagde desgevraagd medegedeeld – sedert 1 oktober 1992. Bij zijn aanvraag heeft appellant een brief van de arts
M. Yaagoubi van 4 mei 1998 meegezonden. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 april 2002 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft (onder meer) dit standpunt onderschreven.
In hoger beroep heeft appellant – onder overlegging van een aantal medische stukken – (wederom) naar voren gebracht dat hij arbeidsongeschikt is sedert 1992 en dat hij niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. De Raad leidt voorts uit het hoger beroepschrift af dat appellant zich op het standpunt stelt dat uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat sprake is van een slechtere gezondheidstoestand van appellant dan in 1992 door gedaagde is aangenomen.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat gedaagde bij het bestreden besluit heeft geweigerd terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 25 september 1995. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een dergelijke weigering slechts terughoudend kan worden getoetst.
Bij zijn verzoek heeft appellant een brief van de arts Yaagoubi van 4 mei 1998 overgelegd, die naar het oordeel van de Raad geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat, reeds omdat die niet ziet op de periode hier van belang. Het betreft hier slechts een summiere medische verklaring, waaruit niet meer blijkt dan dat appellant op 4 mei 1998 is onderzocht door Yaagoubi en dat die hem een periode van rust heeft voorgeschreven van drie maanden.
Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar het besluit van 25 september 1995. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Met betrekking tot de in hoger beroep ingebrachte stukken overweegt de Raad dat in gedingen als de onderhavige ten aanzien van de weigering om terug te komen van een eerder besluit ten aanzien van eerst in beroep overgelegde stukken
– onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 maart 2004 (gepubliceerd in USZ 2004/180) – dat uit de aard der zaak bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden betrokken de door appellant in beroep overgelegde stukken die niet bij gedaagde bekend waren of bekend konden zijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
De Raad overweegt echter ten overvloede dat ook deze (beknopte) medische verklaringen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevatten, omdat die ofwel gegevens bevatten die al eerder bekend waren ofwel berusten op onderzoek van ver na de periode in geding, terwijl ze geen betrekking hebben op die periode.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.H. Broier.