[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In dit geding wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft M. Baumgart hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 april 2005, reg.nr. REA 04/1730.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2006, waar appellante zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Met ingang van 17 april 2001 is [betrokkene] voor de duur van zes maanden als financieel adviseur bij appellante in dienst getreden. [betrokkene] is in de periode in geding arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA).
Op basis van dit dienstverband heeft gedaagde bij besluit van 22 juni 2001 aan appellante een plaatsingsbudget op grond van de Wet REA toegekend. Daarbij is aangegeven dat bij een dienstverband voor onbepaalde tijd en een voltijdbetrekking een plaatsingsbudget van f 24.000,-- verspreid over drie jaren kan worden toegekend. Het eerste jaar ontvangt de werkgever f 12.000,--, het tweede jaar f 8.000,-- en het derde jaar f 4.000,--. Gezien het feit dat appellante met [betrokkene] een dienstbetrekking is aangegaan voor een periode van een half jaar en een werkweek van 40 uur, heeft gedaagde het subsidiebedrag naar evenredigheid verlaagd en over de periode van 17 april 2001 tot 17 oktober 2001 een bedrag van f 6.000,-- toegekend.
Nadat appellante en [betrokkene] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd waren aangegaan, heeft gedaagde bij besluit van 3 december 2001 aan appellante een plaatsingsbudget toegekend van f 6.000,-- over de periode van 17 oktober 2001 tot 17 april 2002, van f 8.000,-- over de periode van 17 april 2002 tot 17 april 2003 en van
f 4.000,-- over de periode van 17 april 2003 tot 17 april 2004.
Nadat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en [betrokkene] met ingang van 1 september 2002 was beëindigd, heeft gedaagde bij besluit van 18 februari 2003 het aan appellante over het tweede jaar (17 april 2002 tot 17 april 2003) toegekende plaatsings-budget herzien en nader vastgesteld op € 1.362,99. Daarbij is aangegeven dat bij besluit van 3 december 2001 over het tweede jaar aan appellante een plaatsingsbudget van € 3.630,-- is toegekend maar dat gelet op de feitelijke duur van het verrichten van arbeid door [betrokkene] slechts recht bestaat op een plaatsingsbudget van € 1.362,99. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 18 februari 2003 heeft gedaagde van appellante een bedrag van € 2.267,01 als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
Bij brief van 17 december 2003 heeft appellante gedaagde in kennis gesteld van de feiten en omstandigheden op grond waarvan zij zich niet met de terugvordering kan verenigen.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft gedaagde appellante medegedeeld in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding te zien de terugvordering in te trekken.
Op 13 mei 2004 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
11 augustus 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij - kort weergegeven - overwogen dat de besluiten van 18 februari 2003 tot herziening en terugvordering van de plaatsingssubsidie in rechte vaststaan, dat de mededeling in de brief van 10 mei 2004 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat gedaagde het verzoek van appellante van 17 december 2003 om terug te komen van de besluiten van 18 februari 2003 op inhoudelijke gronden heeft afgewezen en dat de rechtbank de beoordeling dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat niet tijdig bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van 18 februari 2003.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. Van een ontvankelijk bezwaar tegen de besluiten van 18 februari 2003 is de Raad niet gebleken. Nog daargelaten de vraag of appellante niet eerder dan door een faxbericht van gedaagde van 23 oktober 2003 op de hoogte was of had kunnen zijn van de herziening en de terugvordering - appellante volstaat met de stelling “het is ons ontgaan” en gedaagde heeft ook na 18 februari 2003 nog correspondentie naar appellante doen uitgaan over de terugbetalingsverplichting - heeft appellante na 23 oktober 2003 niet binnen zes weken een bezwaarschrift ingediend. In de gegeven omstandigheden heeft gedaagde de brief van appellante van 17 december 2003 dan ook terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van de in rechte vaststaande besluiten van 18 februari 2003.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat een bestuursorgaan in het algemeen
bevoegd is een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
Ter ondersteuning van het verzoek om terug te komen heeft appellante aangevoerd dat de reïntegratie door toedoen van [betrokkene] is mislukt en dat appellante daardoor grote schade heeft geleden. Onder deze omstandigheden acht appellante terugvordering van de plaatsingssubsidie onredelijk. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of
veranderde omstandigheden. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 11 augustus 2004 heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.