ECLI:NL:CRVB:2006:AV9535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/727 WAO + 04/728 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na afloop wachttijd en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de weigering van een WAO-uitkering aan een werkneemster na afloop van de wettelijke wachttijd. De werkneemster, die als receptioniste/secretaresse/telefoniste werkte, was op 13 november 2000 uitgevallen met klachten van vermoeidheid en depressiviteit. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 7 november 2001 een uitkering toe te kennen, omdat de werkneemster na de wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De werkneemster maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 16 april 2002.

De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde in een eerdere uitspraak dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de werkneemster in staat was haar eigen werk gedurende 40 uur per week te verrichten. In hoger beroep voerde het Uwv aan dat de werkneemster al vanaf haar zeventiende levensjaar met bepaalde klachten kampte en dat haar arbeidsongeschiktheid niet als rechtstreeks gevolg van ziekte kon worden aangenomen. De Raad overwoog dat het oordeel van een onafhankelijke deskundige, in dit geval de bezwaarverzekeringsarts, in beginsel gevolgd dient te worden, tenzij er feiten zijn die dit rechtvaardigen.

De Raad concludeerde dat de werkneemster, gezien haar medische situatie en de rapportages van deskundigen, niet in staat was om haar functie gedurende 40 uur per week te vervullen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op het beroep van de werkgeefster en verklaarde deze niet-ontvankelijk. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van zowel de werkgeefster als de werkneemster, elk tot een bedrag van € 322,-.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/727 WAO + 04/728 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
1. [werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] en hierna te noemen: werkgeefster;
2. [werkneemster], wonende te [woonplaats], eveneens gedaagde en hierna te noemen: werkneemster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 december 2003, nummers AWB 02/2026 WAO en AWB 02/2028 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Desgevraagd heeft werkneemster de Raad doen weten toestemming te geven tot kennisname door werkgeefster van haar medische gegevens.
Namens werkgeefster en werkneemster heeft mr. J.J. Sturm, advocaat te Leiden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens werkgeefster is verschenen mr. Sturm, voornoemd, en werkneemster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sturm, voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Werkneemster was werkzaam als receptioniste/secretaresse/telefoniste bij werkgeefster gedurende 36,5 uur per week. Zij is op 13 november 2000 uitgevallen met klachten van vermoeidheid en depressiviteit. Bij besluit van 7 november 2001 heeft appellant geweigerd aan werkneemster een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 12 november 2001, minder dan 15% arbeidson-geschikt was. Werkneemster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft aan werkgeefster verzocht te laten weten of zij betrokken wilde worden in de bezwaar-schriftprocedure. Van de zijde van werkgeefster is op dat verzoek niet gereageerd. Werkneemster heeft desgevraagd aan appellant toestemming verleend werkgeefster inzage te geven in haar medische gegevens. Bij besluit van 16 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant evenvermeld bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt onder andere het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts L.Th. Schonagen ten grondslag dat er geen aanwijzingen zijn voor objectieve afwijkingen bij werkneemster die leiden tot arbeidsbeperkingen. Op grond hiervan zijn er, aldus Schonagen, geen argumenten voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO. Daarnaast dient volgens Schonagen vastgesteld te worden dat de medische situatie van werkneemster nu niet anders is dan bij aanvang van de verzekering: er is sprake van vermoeidheidsklachten e.c.i. en van hypothyreoïdie als gevolg van de ziekte van Hashimoto, welke nu goed is gesubstitueerd en dat destijds ook was. Naar de mening van Schonagen zijn er binnen de kaders van de WAO-beoordeling geen argumenten voor de stelling dat werkneemster ongeschikt is voor het fulltime vervullen van haar eigen functie, terwijl zij dit in een eerder stadium wel geweest zou zijn. Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor ontstaan of toename van afwijkingen gedurende de verzekerde periode zijn er volgens Schonagen geen argumenten voor het toekennen van een WAO-uitkering. Tot slot overweegt Schonagen dat werkneemster door een periode van zwaardere belasting en life-events psychisch gedecompenseerd is geweest en dat hierdoor (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Op grond van de beschikbare gegevens is echter uit te sluiten dat eventuele psychopathologie 52 weken aaneengesloten heeft geduurd. De door de verzekeringsarts gestelde beperkingen achtte Schonagen al met al minder plausibel.
Werkgeefster en werkneemster hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te geven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen nopens de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft voorafgaande aan haar uitspraak in het kader van het vooronderzoek de psychiater M. Kazemier opge-dragen werkneemster te onderzoeken en de rechtbank van verslag en advies te dienen.
Kazemier heeft werkneemster op 7 april 203 onderzocht, inlichtingen ingewonnen bij de behandelend sector en vervolgens op 2 juni 2003 rapport uitgebracht. Kazemier heeft in zijn rapport onder meer geconcludeerd dat er bij werkneemster sprake is van een onge-differentieerde somatoforme stoornis en van een persoonlijkheidsstoornis n.a.o. met sensitieve kenmerken. Daarnaast lijdt zij aan hypothyreoïdie (met substitutie). Kazemier stelt dat er energetische beperkingen zijn, althans gedeeltelijk te relateren aan een persoonlijkheidsstoornis en mogelijke depressieve bijwerkingen van een overigens normaal gesubstitueerde hypothyreoïdie. Vanaf het begin van haar arbeidscarrière is het werkneemster, aldus Kazemier, slechts bij uitzondering gelukt zonder problemen een volledige werkweek/werkdag te vervullen. De langste periode van volledig werken was van januari 1998 tot november 2000 en gaf aanleiding tot een depressieve reactie. Tegen deze achtergrond lijkt Kazemier een argument te bestaan, uit oogpunt van preventie, voor urenbeperking. Kazemier acht de belastbaarheid van werkneemster, zoals beschreven door de verzekeringsarts, in aanvulling op het door laatstgenoemde opgestelde belast-baarheidsprofiel ook beperkt in beschikbare energie. Naar het oordeel van Kazemier gaat de bezwaarverzekeringsarts, als hij stelt dat er geen objectiveerbare afwijkingen bij werkneemster zijn, voorbij aan de persoonlijkheidsstoornis en de visie van de behan-delend psychiater, alsmede aan de bestaande hypothyreoïdie, waarvan mogelijk niet alle effecten zijn gecompenseerd. Kazemier acht werkneemster momenteel in staat tot arbeid gedurende 20 uur per week. Zij heeft haar werkzaamheden per 10 december 2001 in langzame progressie uitgebreid tot 20 uur per week. Ten slotte is volgens Kazemier vooral op preventieve gronden aan te nemen dat dat de maximale belastbaarheid van werkneemster vertegenwoordigt.
Naar aanleiding van de rapportage van Kazemier heeft Schonagen op 19 juni 2003 een reactie opgesteld. Kazemier heeft, onder overlegging van een bijlage, op
28 augustus 2003 een nader rapport aan de rechtbank uitgebracht. Hij onderschrijft de visie van Schonagen dat de beschreven persoonlijkheidskenmerken van werkneemster al lang bestaan en onderschrijft ook dat er nu geen sprake is van een "gedecompenseerde karakterneurose". Wel wijst hij er op dat een karakterneurose personen gevoelig maakt voor decompensatie, wat van invloed kan zijn op de stresstolerantie of de belastbaarheid in algemene zin. Hierin ligt voor hem de reden dat hij uitbreiding van de belasting van werkneemster niet zou willen adviseren. Het gaat hierbij om een beperking die men conditioneel zou kunnen noemen, aldus Kazemier. Ten aanzien van de hypothyreoïdie kan volgens hem inderdaad gesteld worden dat er sprake is van adequate hormoon-substitutie, maar ook dan kan er nog een verhoogde gevoeligheid voor depresssies aanwezig zijn, zoals ook diabetes met een optimale insulinesubstitutie niet volledig kan genezen. Op zichzelf behoeft dit volgens Kazemier geen aanleiding te geven tot arbeidsbeperkingen, echter wel tot een vergroting van kwetsbaarheid of bijvoorbeeld een verminderde stresstolerantie. In conclusie persisteert Kazemier bij de conclusie van zijn eerdere rapportage. Hij stelt daarbij ter verduidelijking nog eens dat hij met de verzeke-ringsarts van oordeel is dat er bij werkneemster energetische beperkingen zijn die op zichzelf geen reden zijn voor een urenbeperking. Kazemiers restricties in deze liggen meer in het kader van preventie, niet zo zeer op grond van ziekte als wel van conditionele gevoeligheid die geaccentueerd kan zijn door een zekere depressiegevoeligheid waarin ook de hypothyreoïdie kan meespelen.
De rechtbank heeft in het commentaar van Schonagen op de rapportages van Kazemier onvoldoende aanleiding gezien om het oordeel van deze deskundige in twijfel te trekken. De depressiegevoeligheid en de hypothyreoïdie zijn naar het oordeel van de rechtbank objectief medisch vastgesteld en dat de vermoeidheid daardoor kan zijn ontstaan volgt uit de medische stukken en het dossier. De conclusie van de rechtbank is dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat werkneemster per de in geding zijnde datum in staat moet worden geacht tot het verrichten van haar eigen werk gedurende 40 uur per week.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de gereguleerde hypothyreoïdie en de persoonlijkheidsstoornis n.a.o., zoals mede naar voren komend in de rapportages van Kazemier, al vanaf het zeventiende levensjaar bij werkneemster bestaan. Van de reactief depressieve klachten van werkneemster naar aanleiding van fulltime werken is volgens appellant herstel binnen 52 weken gebleken. Derhalve meent appellant dat werkneemster op de in geding zijnde datum niet in een objectief vaststelbaar andere medische situatie verkeerde dan in een werkzame periode in eigen arbeid. Naar wettelijke criteria ingevolge de WAO kan arbeidsongeschiktheid in dit geval niet worden aangenomen als rechtstreeks gevolg van ziekte. Appellant wijst er op dat door Kazemier uit preventief oogpunt een urenbeperking tot 20 uur per week wordt gesteld op grond van de door werkneemster als minder gunstig ervaren balans tussen arbeidstijd en vrije tijd. Deze urenbeperking uit preventief oogpunt zegt, aldus appellant, echter meer over de "zo zijn"-situatie van werkneemster, doch is niet verzekerd naar de objectieve criteria van de WAO.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
Naar door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad is bevestigd staat vast dat werkgeefster bij appellant geen bezwaar tegen het bestreden besluit heeft gemaakt. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals de tekst van dat artikel luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Nu niet is gebleken dat werkgeefster redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar tegen het bestreden besluit te hebben gemaakt, dient de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank werkgeefster in haar beroep heeft ontvangen, in zoverre te worden vernietigd en verklaart de Raad, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, werkgeefster niet ontvankelijk in haar beroep.
Voorts overweegt de Raad als volgt.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onaf-hankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met de toelichting in zijn brief van 28 augustus 2003 heeft Kazemier andermaal – en naar het oordeel van de Raad wederom genoegzaam – inzichtelijk gemaakt dat werkneemster, anders dan door Schonagen is aangenomen, uit preventieve overwegingen vanwege een conditioneel bij haar bestaande beperking, die geaccentueerd kan zijn door een zekere depressiege-voeligheid waarin ook haar hypothyreoïdie kan meespelen, niet in staat is te achten haar functie gedurende 40 uur per week te vervullen. De Raad acht in dit verband de slot-overweging van Schonagen in zijn rapportage van 14 maart 2002, te weten dat werk-neemster door een periode van zwaardere belasting en life-events psychisch gedecom-penseerd is geweest en dat hierdoor (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid is ontstaan, die dan echter niet 52 weken aaneengesloten heeft geduurd, niet plausibel.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de in rubriek III van deze uitspraak nader aangegeven beslissing.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van werkgeefster en werkneemster in hoger beroep.
Deze kosten worden voor werkgeefster en werkneemster afzonderlijk begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op het beroep van werkgeefster en voor zover daarbij over de vergoeding van het griffierecht aan werkgeefster is beslist;
Verklaart het beroep van werkgeefster niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van werkgeefster in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van werkneemster in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.
MH