ECLI:NL:CRVB:2006:AV9083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/3880 ALGEM + 05/3881 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • B.J. van der Net
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en gelijkheidsbeginsel in de arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van een werknemer die werkzaamheden verrichtte voor een conserveer- en staalconstructiebedrijf. De appellant, een bedrijf gevestigd in Heerenveen, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin was geoordeeld dat de werknemer, die tot en met 30 juni 1999 in loondienst was, ook na zijn inschrijving als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot het bedrijf stond. De Raad oordeelde dat er sprake was van een gezagsverhouding, aangezien de werkzaamheden van de werknemer een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormden en de werkgever aanwijzingen kon geven. De Raad concludeerde dat de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig waren: de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding. Het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen door gewijzigde regelgeving per 1 januari 2002. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de werknemer terecht als verplicht verzekerd werd beschouwd voor zijn werkzaamheden.

Uitspraak

05/3880 ALGEM
05/3881 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen[vestigingsplaats]ante], gevestigd te Heerenveen, appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.A. Hoes, werkzaam bij Koninklijke Metaalunie te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 mei 2005, kenmerk 04/762 en 04/763.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2006, waar voor appellante is verschenen haar directeur [directeur], bijgestaan door mr. Hoes, voornoemd, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een conserveer- en staalcontructiebedrijf. Tijdens een vanwege gedaagde op 5 mei 2003 uitgevoerde looncontrole is geconstateerd dat buiten de loonadministratie betalingen zijn verricht aan [betrokkene], handelend onder de naam [betrokkene] (hierna: betrokkene), voor verrichte montagewerkzaamheden. Naar aanleiding van de bevindingen van de looninspecteur heeft gedaagde geconcludeerd dat betrokkene zijn werkzaamheden voor appellante heeft verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In verband hiermee heeft gedaagde aan appellante correctie- en boetenota’s opgelegd over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 alsmede over de periode van 1 april 2001 tot en met 31 december 2001.
Het tegen deze besluiten ingediende bezwaar is bij besluiten van 26 mei 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 26 mei 2004 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
In geding is de vraag of gedaagde betrokkene terecht verplicht verzekerd heeft geacht ter zake van zijn voor appellante verrichte werkzaamheden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad zijn de drie essentiële kenmerken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de loonbetalingsverplichting en de gezagsverhouding, in de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokkene aanwezig.
De Raad overweegt dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting beslissend is of de werknemer zich zonder toestemming door een willekeurige derde kan laten vervangen. Indien dit niet het geval is, is er een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting aanwezig. Betrokkene heeft gedurende de in geding zijnde periode de werkzaamheden steeds persoonlijk verricht en van vervanging is geen sprake geweest. De Raad gaat ervan uit dat appellante betrokkene heeft aangetrokken vanwege zijn kennis en jarenlange ervaring. Aannemelijk is dat een eventuele vervanger van betrokkene uit een beperkte groep monteurs met specifieke kwalificaties zal worden geselecteerd. Van vervanging door een willekeurige derde is naar het oordeel van de Raad in een dergelijke situatie geen sprake. Derhalve is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu geen sprake is van de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Ten aanzien van de verplichting tot loonbetaling is de Raad van oordeel dat de aan betrokkene gedane betalingen een reële contraprestatie voor de verrichte arbeid zijn. Hieraan doet niet af dat de betalingen zijn verricht aan de eenmanszaak van betrokkene. Middels die eenmanszaak komt die betaling betrokkene immers ten goede. Dat de eenmanszaak van betrokkene ook kosten heeft doet daaraan niet af.
Van een gezagsverhouding is sprake indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven. In een situatie als de onderhavige, waarin de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante vormen, is het ontbreken van werkgeversgezag ten aanzien van degene die deze werkzaamheden uitvoert naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene tot en met 30 juni 1999 in loondienst en dan ook in een gezagsrelatie werkzaam is geweest bij appellante. Met ingang van 1 juni 1999 heeft hij zich als zelfstandige ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Niet is gebleken dat er een wezenlijke verandering is opgetreden in de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de werkzaamheden werden verricht. Dat betrokkene zelf bepaalde of hij een opdracht aannam, sluit niet uit dat betrokkene, telkens wanneer hij zich verbond om voor appellante werkzaamheden te verrichten en deze werkzaamheden metterdaad verrichtte, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante stond.
Blijkens de gedingstukken is betrokkene een ervaren monteur die werd ingezet als extra kracht. Hij werkte af en toe samen met - en gaf soms leiding aan - werknemers van appellante. Wanneer de werkzaamheden van betrokkene niet zouden voldoen aan de gestelde eisen, zou appellante daarop worden aangesproken. Dit alles in onderling verband beschouwd, leidt de Raad tot het oordeel dat het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkene genoegzaam vaststaat.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat appellante heeft gedaan moet reeds falen omdat van gelijke gevallen geen sprake is, nu met ingang van 1 januari 2002 de regelgeving veranderd is.
De namens appellante eerst ter zitting geponeerde stelling dat het looncontrolerapport niet de juiste feitelijke gang van zaken weergeeft omdat destijds gesproken is met Y. Leenstra, die geen weet heeft van de gang van zaken op locatie, beschouwt de Raad als tardief te zijn ingebracht. Appellante is na de toezending van het looncontrolerapport op 4 juni 2003 ruimschoots in de gelegenheid geweest om op de inhoud van dit rapport te reageren.
Derhalve komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. B.J. van der Net en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.
HE/2336