ECLI:NL:CRVB:2006:AV8550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1628 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans
  • mr. R.C. Schoemaker
  • mr. G. van der Wiel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gedeeltelijke kwijtschelding van premies door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door W.H.L. Pieters, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 10 februari 2004 het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Het geschil betreft de afwijzing door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van het verzoek van appellante om gedeeltelijke kwijtschelding van verschuldigde premies. Gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, heeft in zijn verweerschrift gesteld dat appellante niet voldeed aan haar lopende verplichtingen, wat de reden was voor de afwijzing van het verzoek. Tijdens de zitting op 12 januari 2006 is appellante niet verschenen, maar gedaagde heeft zijn standpunt toegelicht.

Gedaagde heeft zijn besluit van 9 mei 2003 gehandhaafd, waarin het primaire besluit van 15 januari 2003 tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding werd bevestigd. Gedaagde stelde dat appellante haar verplichtingen niet nakwam en dat zij wel haar vorderingen aan de Belastingdienst had voldaan. De Raad heeft geoordeeld dat gedaagde de voorwaarde om aan de lopende verplichtingen te voldoen, mocht stellen, en dat de uitleg van gedaagde over wat onder 'lopende verplichtingen' valt, niet onredelijk is.

Appellante heeft geprobeerd aan te tonen dat gedaagde in een vergelijkbaar geval een andere werkgever niet dezelfde voorwaarde had opgelegd, maar de Raad oordeelde dat de overgelegde brief niet voldoende bewijs bood voor haar stelling. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht om een proceskostenveroordeling toe te passen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is op 23 maart 2006 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

04/1628 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij beroepschrift van 22 maart 2003 heeft W.H.L. Pieters, rechtskundig adviseur te Roermond, als gemachtigde van appellante hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 10 februari 2004, nummer 03/715, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 januari 2006, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Krikke, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 9 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) gehandhaafd zijn primaire besluit van 15 januari 2003 tot afwijzing van appellantes verzoek om gedeeltelijke kwijtschelding van verschuldigde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan haar lopende verplichtingen en appellante wel, middels verrekening, de vorderingen van de Belastingdienst tot en met december 2002 geheel heeft voldaan.
Bij de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante spitst zich toe op de vraag of gedaagde het verzoek van appellante tot kwijtschelding mocht afwijzen op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan de lopende verplichtingen.
Gedaagde heeft in dit verband gewezen op het in het - inmiddels ingetrokken - Besluit incasso en invordering (Stcrt. 2000/81) vervatte beleid en ter terechtzitting van de Raad gesteld dat hij dat beleid ook thans nog hanteert. Op grond van dit beleid stelt gedaagde in het kader van verlening van uitstel van betaling ten minste de voorwaarde dat andere lopende verplichtingen aan gedaagde stipt worden voldaan. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde deze voorwaarde ook mocht stellen in de onderhavige zaak, waarin het om een verdergaand verzoek tot kwijtschelding gaat.
Gedaagde heeft aangegeven onder het in zijn beleid gebezigde begrip “lopende verplichtingen” te verstaan de in het lopende premiejaar te betalen voorschotten op de over dat jaar verschuldigde premies. De Raad acht deze uitleg en het aldus door gedaagde gevoerde beleid niet onredelijk.
Appellante heeft gesteld dat gedaagde ten aanzien van een andere werkgever niet de hiervoor bedoelde voorwaarde heeft gesteld, onder overlegging van een geanonimiseerde brief van gedaagde. Naar het oordeel van de Raad valt uit de overgelegde brief niet op te maken of sprake is van een vergelijkbaar geval, zodat appellantes grief dient te worden verworpen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.