ECLI:NL:CRVB:2006:AV8545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4541 AOW + 04/4542 AOW + 04/4542 AOW + 04/5600 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. Th.G.M. Simons
  • mr. G.A.J. van den Hurk
  • mr. J.J.A. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen AOW na vaststelling gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten, die vanaf 1 november 1995 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2004 behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat de besluiten van de Sociale verzekeringsbank om de ouderdomspensioenen te herzien, terecht waren genomen. Appellanten, geboren in respectievelijk 1924 en 1922, ontvingen aanvankelijk een ouderdomspensioen naar de norm voor ongehuwden. Na een onderzoek door de Sociale verzekeringsbank werd vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de herziening van hun pensioen naar de norm voor gehuwden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet in aanmerking kwamen voor het pensioen naar de norm voor ongehuwden, omdat zij hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat hun huurwoning gezamenlijk eigendom was. De Raad heeft de besluiten van de Sociale verzekeringsbank van 14 september 2004, die de eerdere besluiten van 12 november 2002 vervingen, als geldig erkend. De Raad heeft geoordeeld dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat hun situatie invloed had op hun recht op uitkering.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellanten niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de besluiten van 14 september 2004 ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling tot schadevergoeding of voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 28 februari 2006.

Uitspraak

04/4541 AOW
04/4542 AOW
04/5259 AOW
04/5600 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Bemmel,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2004, reg.nrs. 02/2618 AOW en 02/2619 AOW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en voorts aan de Raad - nadere - besluiten van 14 september 2004 toegezonden.
Appellanten hebben op de besluiten van 14 september 2004 schriftelijk gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar appellanten - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan zowel appellant, geboren in 1924, als appellante, geboren in 1922, is - ieder afzonderlijk - een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Begin 2002 is door gedaagde een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 november 1995 een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij - afzonderlijke - besluiten van 4 juli 2002 heeft gedaagde de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van 1 november 1995 herzien en daarbij aan zowel appellant als appellante een pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont.
Bij - afzonderlijke - besluiten van 12 november 2002 heeft gedaagde de door appellanten tegen de besluiten van 4 juli 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat de herziening van het recht op ouderdomspensioen betrekking heeft op de periode van 1 november 1995 tot en met 31 mei 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de door appellanten tegen de besluiten van 12 november 2002 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren van appellanten neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, en bepaald dat de Sociale verzekeringsbank het betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde terecht de conclusie heeft getrokken dat sedert 1 november 1995 sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1, vijfde lid (tot 2 januari 1998), respectievelijk vierde lid (vanaf 2 januari 1998), van de AOW en dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat de ouderdomspensioenen vanaf 1 november 1995 tot een te hoog bedrag waren vastgesteld, zodat gedaagde in beginsel gehouden was vanaf die datum tot herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank hadden appellanten redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij een te hoge uitkering ontvingen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de besluiten van 12 november 2002, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een deugdelijke motivering berusten. Daartoe heeft zij overwogen dat volgens gedaagdes beleid voor de herziening met terugwerkende kracht de mate van verwijtbaarheid een rol speelt. Blijkens de ten aanzien van appellanten genomen - latere - besluiten omtrent het - eventueel - opleggen van een boete is gedaagde van mening dat appellanten geen verwijt treft. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden hoe dat standpunt zich verhoudt tot het feit dat gedaagde met betrekking tot de herziening met terugwerkende kracht heeft aangenomen dat appellanten wèl een verwijt kan worden gemaakt.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat appellanten redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat zij een te hoge uitkering ontvingen. Tevens hebben appellanten de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot betaling van schadevergoeding (wettelijke rente en immateriële schade).
Bij - afzonderlijke - besluiten van 14 september 2004 heeft gedaagde, onder wijziging van de motivering, de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 juli 2002 wederom ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
De Raad merkt de besluiten van 14 september 2004 aan als besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Nu met deze besluiten niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, dient de Raad deze besluiten gelet op artikel 6:19 Awb in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken.
De Raad stelt voorts vast dat de besluiten van 14 september 2004 geheel in de plaats zijn getreden van de besluiten van 12 november 2002, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Aangezien de aanspraken van appellanten op het ouderdomspensioen bij de nadere besluiten van 14 september 2004 niet zijn gewijzigd ten opzichte van de besluiten van 12 november 2002, levert het verzoek om veroordeling tot schadevordering naar aanleiding van de besluiten van 12 november 2002 geen zelfstandig (proces)belang op.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep tegen de besluiten van 14 september 2004
De Raad overweegt allereerst dat appellanten met hun brief aan de Raad van 11 september 2004 te kennen hebben gegeven dat zij niet langer betwisten dat vanaf 1 november 1995 sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat zij thans van mening zijn dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat de ouderdomspensioenen vanaf 1 november 1995 tot een te hoog bedrag waren vastgesteld.
Appellanten blijven echter van mening - kort samengevat - dat zij redelijkerwijs niet konden weten dat hun situatie was aan te merken als een gezamenlijke huishouding in plaats van een kostgangerrelatie, zodat gedaagde ten onrechte met terugwerkende kracht de ouderdomspensioenen heeft herzien.
De Raad kan appellanten daarin niet volgen.
Artikel 17, eerste lid, van de AOW, voor zover hier van belang, bepaalt dat het ouderdomspensioen wordt herzien, wanneer degene aan wie het is toegekend ingevolge het bij of krachtens de AOW bepaalde voor een lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Artikel 17, derde lid, van de AOW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de herziening van het ouderdomspensioen die voortvloeit uit een wijziging van de omstandigheden en die een verlaging van dit ouderdomspensioen tot gevolg heeft, ingaat op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de dag is gelegen met ingang waarvan degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend daarvoor niet meer in aanmerking komt.
Artikel 17a. eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW (tekst vanaf 1 augustus 1996), voor zover hier van belang, bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 49 van de AOW, heeft geleid tot het tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen.
Blijkens de resultaten van het door gedaagde verrichte onderzoek hebben appellanten aan gedaagde geen mededeling gedaan van het feit dat de huurwoning van appellante in 1994 door een gezamenlijke aankoop eigendom is geworden van appellanten. Naar het oordeel van de Raad had het appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of het bedrag van de uitkering dat wordt betaald. Met de gezamenlijke aankoop is immers gegeven dat het gebruik van de woning door appellanten ten tijde in geding (het gebruikelijke in) een zakelijke kostgangerrelatie te boven is gegaan. Dit betekent dat appellanten de ingevolge artikel 49 van de AOW op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg van deze schending heeft gedaagde eerst na kennisname van de onderzoeksresultaten kunnen vaststellen dat appellanten als gevolg van de wijziging in hun leefsituatie vanaf 1 november 1995 niet meer in aanmerking kwamen voor een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde.
Het voorgaande brengt mee dat appellanten vanaf 1 november 1995 tot en met 31 mei 2002 geen recht hadden op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, zodat gedaagde - gelet op artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW en vanaf 1 augustus 1996 artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW - gehouden was de ouderdomspensioenen van appellanten over deze periode te herzien.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij de besluiten van 14 september 2004 uiteengezet dat de beslissing tot het afzien van het opleggen van een boete aan appellanten juist is, maar dat die beslissing op onjuiste gronden berust. Naar de mening van gedaagde mag daaraan echter niet het gevolg worden verbonden dat de herzieningsbesluiten aan de onjuist gemotiveerde boetebesluiten moeten worden aangepast.
De Raad volgt gedaagde in dit standpunt. Uit de besluiten van 14 september 2004 blijkt dat van het opleggen van een boete is afgezien, omdat op grond van de wet en de rechtspraak van de Raad geen boete mag worden opgelegd, indien - zoals in dit geval - de schending van de inlichtingenverplichting reeds vóór 1 augustus 1996 was aangevangen. Van enig verband met de besluitvorming om over te gaan tot herziening is derhalve geen sprake.
Naar aanleiding van hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot gedaagdes beleid inzake intrekking en herziening, wijst de Raad erop dat dit beleid voorschrijft dat indien de betrokkene onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, gedaagde verplicht is de uitkering met volledige terugwerkende kracht te verlagen. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, appellanten inderdaad hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en als gevolg daarvan vanaf 1 november 1995 aan hen tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is toegekend, kunnen appellanten aan het beleid van gedaagde - wat daarvan verder zij - niet ontlenen dat in hun geval geheel of gedeeltelijk dient te worden afgezien van herziening met terugwerkende kracht vanaf 1 november 1995.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, zodat gedaagde over de periode vanaf 1 augustus 1996 niet de bevoegdheid toekomt om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Hieruit volgt dat het beroep van appellanten, voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen de besluiten van 14 september 2004, ongegrond moet worden verklaard
Voor een veroordeling tot schadevergoeding is derhalve geen ruimte.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 september 2004 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) S.W.H. Peeters.