ECLI:NL:CRVB:2006:AV8543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6197 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van ziekengeld en geschiktheid voor rugsparend werk na rugklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in eerste instantie door de rechtbank 's-Hertogenbosch in het ongelijk is gesteld met betrekking tot zijn recht op ziekengeld. Appellant had zich op 17 oktober 2001 ziek gemeld vanwege toegenomen rugklachten, na eerder een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsonge-schiktheidsverzekering (WAO) te hebben ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 februari 2006, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. I.J.J.M. Roorda, en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M. van Tijn van het Uwv.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts op 24 januari 2002 had vastgesteld dat appellant in staat was om rugsparende arbeid te verrichten. Dit oordeel werd ondersteund door een orthopedisch chirurg, die ook aangaf dat appellant geschikt was voor dergelijke functies. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van gedaagde, dat appellant met ingang van 1 maart 2002 geen recht meer op ziekengeld toekende, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen. De Raad oordeelde dat appellant niet eerder dan per 6 maart 2002 als hersteld kon worden beschouwd, en dat de hersteldverklaring met terugwerkende kracht niet correct was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep tegen het bestreden besluit werd gegrond verklaard. De Raad stelde vast dat appellant met ingang van 6 maart 2002 geen recht meer had op ziekengeld, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,- bedroegen, en moest gedaagde het betaalde griffierecht van € 116,- vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6197 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 1 mei 2002 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 24 oktober 2003 (AWB 02/1458 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd bij brief van 6 oktober 2005 nog stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Roorda voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van Tijn, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is op 26 augustus 1998 wegens rugklachten ongeschikt geworden voor zijn arbeid als beveiligingsbeambte. Ter zake hiervan heeft hij vanaf 25 augustus 1999 tot 16 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Destijds werd appellant geschikt geacht voor functies die niet rugbelastend waren en waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht.
Op 17 oktober 2001 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet wegens toegenomen rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend.
Bij besluit van 5 maart 2002 is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 maart 2002 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht tot het verrichten van de geduide functies.
Dit besluit berust op verzekeringsgeneeskundige rapporten van 24 januari 2002 en 1 maart 2002.
Het bezwaar tegen voormeld besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 29 april 2002.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde terecht heeft besloten dat appellant met ingang van 1 maart 2002 geen recht meer had op ziekengelduitkering.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen gelden in een geval als het onderhavige als maatstaf voor de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet de functies die voor appellant in het kader van de WAO in 1999 als passend konden worden aangemerkt, en wel elk van deze functies afzonderlijk.
De primaire verzekeringsarts heeft op 24 januari 2002 vastgesteld dat bij appellant sprake was van een afwijkende stand en een bewegingsbeperking van de rug. Op basis van de anamnese, eigen onderzoek en specialistische informatie heeft deze verzekeringsarts appellant in staat geacht om rugsparende arbeid te verrichten. Uit nader ingewonnen informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg F.J.K. Kramer bleek dat deze specialist eveneens rugsparend werk aangewezen achtte. Mede op grond hiervan heeft de verzekeringsarts op 1 maart 2002 gerapporteerd dat de mogelijkheden tot functioneren van betrokkene in vergelijking met de voorgaande beoordeling in het kader van de WAO niet waren afgenomen.
De betrokken bezwaarverzekeringsarts heeft na onderzoek van appellant op 29 april 2002 geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een veranderd medisch beeld, zodat het primaire besluit kon worden gehandhaafd.
De Raad ziet in het door appellants gemachtigde in hoger beroep overgelegde rapport van 2 december 2003 van orthopedisch chirurg J.J.J. van der List onvoldoende reden om de conclusie van de betrokken verzekeringsartsen niet te volgen. Weliswaar stelt deze specialist dat vorenbedoelde functies niet geschikt zijn voor appellant, omdat daarbij de hele dag moet worden gezeten, terwijl appellant vanwege zijn rugproblematiek afwisselend moet lopen, zitten en staan, maar een bezwaararbeidsdeskundige heeft in reactie hierop in een nader rapport van 29 september 2005 uiteengezet dat de betreffende functies niet als rugbelastend zijn aan te merken. Gelet op de in hoger beroep alsnog overgelegde verwoordingen functiebelasting ziet de Raad in dit commentaar voldoende grond voor het oordeel dat appellant op 1 maart 2002 terecht geschikt is geacht voor tenminste één van de aan de orde zijnde functies, te weten die van assemblage- medewerker met functiebestandscode 8364.
De Raad ziet ook geen reden voor een nader medisch onderzoek.
De Raad is ondanks het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Zoals gedaagdes gemachtigde ter zitting heeft erkend is appellant eerst bij het primaire besluit van 5 maart 2002 meegedeeld dat hij met ingang van 1 maart 2002 niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Aangezien dit is gebeurd met terugwerkende kracht en appellant eerder niet redelijkerwijs kon hebben begrepen weer hersteld te zijn, acht de Raad het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid - en mitsdien in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - tot stand gekomen.
De hersteldverklaring kon naar het oordeel van de Raad gelet op de verzending van het primaire besluit niet eerder dan per
6 maart 2002 worden geëffectueerd.
In aanmerking nemend dat er geen reden is om aan te nemen dat appellants gezondheidstoestand op 6 maart 2002 verschilde van die op 1 maart 2002 ziet de Raad, gelet op vorenbedoelde medische gegevens aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, dat daarbij in stand is gelaten, moeten worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Stelt vast dat appellant met ingang van 6 maart 2002 geen recht meer heeft op ziekengelduitkering;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,- te betalen door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.