[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Linssen, advocaat te Hoensbroek, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2004, nr. 02/5396 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Bos, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is op 23 januari 1937 in Nederland geboren, bezit de Nederlandse nationaliteit en heeft tot 3 augustus 1998 in Nederland gewoond. Van januari 1952 tot medio oktober 1960 is hij hier te lande werkzaam geweest in loondienst. Vervolgens heeft appellant vanaf 7 november 1960 tot en met 16 december 1984, met diverse onderbrekingen, in Duitsland gewerkt. Tijdens de tijdvakken waarin appellant in Duitsland werkte was hij aldaar verzekerd ingevolge de Arbeiterrentenversicherung. Blijkens een brief van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van 18 september 1986 heeft appellant vanaf 20 december 1961 tot en met 4 februari 1984 gedurende tijdvakken waarin hij werkloos was een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
Op of omstreeks 17 december 1984 heeft appellant zijn werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Vervolgens heeft hij tot 4 november 1985 vanuit Duitsland een Berufsunfähigkeitsrente ontvangen en vanaf die datum een Erwerbsunfähigkeitsrente. Vanaf 4 november 1985 heeft appellant tevens een uitkering ontvangen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend op basis van het aantal jaren dat appellant in Nederland werkzaam is geweest en gebaseerd op de mate van arbeids-ongeschiktheid van 80 tot 100%.
In juli 1989 heeft appellant aan gedaagde verzocht om vrijstelling van de verzekerings-plicht ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen, waartoe onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW) behoort. Bij besluit van 6 september 1989 heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1987 aan appellant de verzochte vrijstelling verleend. Daarbij heeft gedaagde expliciet aan appellant medegedeeld dat de vrijstelling tot gevolg heeft dat geen rechten meer worden opgebouwd krachtens de AOW. Met ingang van 3 augustus 1998 is appellant verhuisd naar Duitsland, alwaar hij sindsdien woont.
Bij besluit van 21 december 2001 heeft gedaagde met ingang van 1 januari 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellant toegekend ter hoogte van 20% van het pensioen voor een alleenstaande. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest krachtens de AOW van 1 november 1960 tot en met
3 november 1985 en van 1 januari 1987 tot en met 22 januari 2002.
Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de korting die is toegepast over de periode van 16 september tot 12 oktober 1963, gedurende welk tijdvak appellant in militaire dienst is geweest. Als gevolg van deze wijziging heeft gedaagde het aan appellant toegekende ouderdomspensioen herzien naar 22% van het pensioen voor een alleenstaande. Voor het overige heeft gedaagde het besluit van 21 december 2001 gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Namens appellant is in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat hij gedurende de tijdvakken waarin hij een WW-uitkering heeft ontvangen en niet verzekerd was ingevolge de Duitse verzeke-ring, verzekerd is gebleven in Nederland krachtens de AOW. Daarbij is aangegeven dat op de WW-uitkering ook premie voor de AOW-verzekering is ingehouden. Voorts heeft appellant doen aanvoeren dat hij gedurende het tijdvak van 1 januari 1987 tot
3 augustus 1998 verzekerd is gebleven krachtens de AOW, nu hij toen in Duitsland geen ouderdomspensioen heeft opgebouwd en in Nederland heeft gewoond.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde medegedeeld dat appellant gedurende de tijdvakken waarin hij een WW-uitkering heeft ontvangen alsnog als vrijwillig verzekerd ingevolge de AOW wordt aangemerkt. Gedaagde gaat er daarbij vanuit dat alleszins aannemelijk is te achten dat toentertijd premies volksverzekeringen zijn ingehouden op de WW-uitkeringen van appellant, en dat geen premies meer verschuldigd zijn voor de vrijwillige verzekering. Voorts is aangegeven dat een nader besluit genomen moet worden over de hoogte van het ouderdomspensioen van appellant vanaf 1 januari 2002.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of gedaagde bij het bestreden besluit terecht een korting van 78% heeft toegepast op het met ingang van 1 januari 2002 aan appellant toegekende ouderdomspensioen ingevolge de AOW, omdat appellant niet verzekerd zou zijn geweest krachtens de AOW van 1 november 1960 tot en met 3 november 1985 – met uitzondering van de periode van 16 september tot 12 oktober 1963, gedurende welk tijdvak appellant in militaire dienst is geweest – en van 1 januari 1987 tot en met 22 januari 2002.
Ten aanzien van het tijdvak van 1 november 1960 tot en met 16 december 1984 stelt de Raad vast dat gedaagde, blijkens de mededelingen van zijn gemachtigde ter zitting van de Raad, nader van oordeel is dat appellant vrijwillig verzekerd kan worden geacht gedurende de tijdvakken waarin hij een Nederlandse WW-uitkering heeft ontvangen en hij niet daadwerkelijk verzekerd was in Duitsland. Dit betekent dat gedaagde het bestreden besluit in zoverre niet handhaaft en tegemoet is gekomen aan de grieven van appellant met betrekking tot dit tijdvak. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de hiervoor bedoelde tijdvakken.
Met betrekking tot het tijdvak van 17 december 1984 tot en met 3 november 1985 is gedaagde van oordeel dat appellant op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van EG-Verordening 1408/71 toen nog onderworpen is gebleven aan de Duitse wetgeving. De Raad heeft al eerder geoordeeld, onder meer in zijn uitspraken van 14 augustus 1991 (RSV 1993/52 en 53), dat de arresten van het Hof van Justitie EG van 12 juni 1986 (Ten Holder, C-302/84) en 21 februari 1991 (Noy en Daalmeijer, C-140/88 en C-245/88) aldus uitgelegd moeten worden dat degene die zijn beroepswerkzaamheden heeft gestaakt en hervatting van die, dan wel andere, werkzaamheden meteen na de staking al niet meer te verwachten was, aangemerkt moet worden als iemand die zijn werkzaamheden voorgoed heeft gestaakt en op wie de wetgeving van het laatste werkland vanaf dat moment niet meer van toepassing is. De Raad stelt vast dat appellant in december 1984 zijn werk-zaamheden in Duitsland wegens ziekte heeft gestaakt, dat aansluitend aan hem een Berufsunfähigkeitsrente en vanaf 4 november 1985 een Erwerbsunfähigkeitsrente is toegekend en dat appellant sindsdien kennelijk niet meer werkzaam is geweest. Door gedaagde is echter niet onderzocht of appellant vanaf 17 december 1984 in een zodanige medische en arbeidskundige situatie verkeerde dat hervatting van zijn, dan wel andere, werkzaamheden toen al niet meer te verwachten was. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord was appellant als ingezetene van Nederland, vanaf de staking van zijn werkzaamheden onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid. Gedaagde dient bij de voorbereiding van een nieuwe beslissing op bezwaar ook aandacht te besteden aan dit aspect.
Gedurende het tijdvak van 1 januari 1987 tot 3 augustus 1998 was appellant als ingezetene van Nederland in beginsel verplicht verzekerd ingevolge, onder meer, de AOW. Door gedaagde is echter aan appellant, op zijn verzoek, vrijstelling verleend van de verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen over dit tijdvak. Dit betekent dat appellant op grond van de AOW toen niet verzekerd is geweest. Appellant heeft er toentertijd uitdrukkelijk voor gekozen om niet verzekerd te blijven krachtens, onder meer, de AOW, waarbij gedaagde appellant erop heeft gewezen dat als gevolg hiervan welis-waar geen premies volksverzekeringen meer verschuldigd zijn vanaf 1 januari 1987, maar dat tevens geen rechten ingevolge de AOW meer opgebouwd worden. De Raad is van oordeel dat de vrijstelling van de verplichte verzekering als hier aan de orde niet strijdig is met bepalingen van communautair recht. In dit verband wijst de Raad erop dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EG het aan de nationale wetgever vrij staat om de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting ontstaat tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel – de voorwaarden betreffende de beëindiging van die aansluiting daaronder begrepen –, zolang daarbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van andere lidstaten. Een dergelijk onderscheid is hier niet aan de orde. Voorts levert de mogelijkheid van vrijstelling van de verplichte verzekering krachtens de Nederlandse volksverzekeringen, naar het oordeel van de Raad, geen belemmering op van het vrij verkeer als bedoeld in artikel 39 EG, welk artikel centraal stond in het ter zitting door appellant genoemde arrest van 7 juli 2005 (C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën, RSV 2005/260). Dit arrest vermag de Raad derhalve evenmin tot een ander oordeel te brengen.
Ten slotte stelt de Raad vast dat appellant vanaf zijn verhuizing naar Duitsland op
3 augustus 1998 niet op grond van artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989/164) als verzekerd krachtens de AOW kan worden aangemerkt, nu appellant naast zijn WAO-uitkering tevens een Erwerbsunfähigkeitsrente ontving, zijnde een uitkering krachtens een buitenlandse wettelijke regeling als bedoeld in het derde lid van dit artikel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is gehandhaafd, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- in hoger beroep en op € 55,- voor reiskosten, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan gedaagde.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep begroot op € 699,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant gestorte griffierecht van in totaal € 131,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.