ECLI:NL:CRVB:2006:AV7855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2196 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum Wajong-uitkering en bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van een Wajong-uitkering voor appellante, die in 2003 een aanvraag indiende. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat de ingangsdatum van de uitkering had vastgesteld op 21 januari 2002. Appellante was van mening dat de uitkering eerder had moeten ingaan, namelijk op de datum van haar aanvraag. De rechtbank Zutphen had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld met bijstand van haar advocaat, mr. A.C. Cornelisse.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 februari 2006, waarbij appellante werd bijgestaan door haar echtgenoot en haar advocaat. Gedaagde was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft vastgesteld dat volgens artikel 29, tweede lid, van de Wajong de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum, tenzij er sprake is van bijzondere gevallen. De rechtbank had geoordeeld dat er in dit geval geen bijzonder geval was, en de Centrale Raad heeft dit oordeel onderschreven.

De Raad heeft geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. Ch. van Voorst, in aanwezigheid van griffier P. van der Wal, op 29 maart 2006. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante in het verleden al bekend was bij de rechtsvoorgangers van gedaagde met verschillende aanvragen, maar dat er geen bewijs was dat zij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2196 Wajong
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 10 september 2003 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 22 maart 2004 (03/1428 Wajong) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 februari 2006, waar namens appellante haar echtgenoot is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren [in] 1962, heeft op 21 januari 2003 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wajong.
Bij besluit van 4 maart 2003 is aan appellante een uitkering ingevolge die wet toegekend met ingang van 21 januari 2002.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante, gericht tegen de ingangsdatum van die uitkering, ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wajong kan, voorzover hier van belang, de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning van de uitkering werd ingediend. Voor bijzondere gevallen kan gedaagde hiervan afwijken.
Het geding spitst zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval in de zin van voormelde bepaling.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in het verleden al bekend was bij de rechtsvoorgangers van gedaagde met de aanvraag van een vervoersvoorziening in 1987, de aanvraag van een verhuiskostenvergoeding in 1988 en de aanvraag van de kosten van woningsanering in 1993. Uit de hiervan nog beschikbare stukken blijkt dat het destijds ging om longklachten en dat toen ook nog geen ernstige beperkingen waren vastgesteld.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de rechtsvoorganger van gedaagde destijds had behoren in te zien dat appellante mogelijk recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en haar daarop had dienen te wijzen.
In aanmerking genomen dat appellante in 1993 bekend was met de diagnose
Multiple Sclerose en toen op de hoogte was van de ernst van haar gezondheidstoestand, had niets er aan in de weg hoeven staan om toen al een aanvraag om arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen. Appellante heeft weliswaar gesteld dit te hebben gedaan, maar zij heeft haar standpunt niet met stukken kunnen onderbouwen.
Dit terwijl zich in het dossier nog wel de hiervoor bedoelde gegevens bevinden met betrekking tot de in het verleden aangevraagde voorzieningen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
Gw