[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Gedaagde heeft bij besluit van 9 augustus 2002 ingetrokken het besluit van
1 november 2000, inhoudende de intrekking van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande 1 mei 1997.
Bij besluit van 22 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 15 maart 2004, nr. AWB 03/5 WAO, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift uiteengezette gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 februari 2006, waar namens appellant is verschenen N.M.J. Koper en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.G. Mostert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant is op 13 juli 1993 arbeidsongeschikt geworden wegens psychische klachten. Hij heeft ingaande 11 juli 1994 een uitkering ingevolge (onder meer) de WAO ontvangen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 januari 1997 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande
5 november 1996 op 15 tot 25% gesteld. Het beroep tegen dit besluit is door de rechtbank Maastricht bij uitspraak van 12 juni 1998 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 20 maart 2001 is bevestigd.
Uitgaande van de veronderstelling dat appellant werkzaamheden als zelfstandige was gaan verrichten en als zodanig inkomsten had genoten heeft gedaagde bij besluit van
1 november 2000 de uitkering van appellant ingaande 1 mei 1997 geschorst en voorts die uitkering ingaande 1 mei 1997 ingetrokken wegens afname van de mate van arbeidsongeschiktheid tot beneden 15%.
Toen gebleken was dat appellant geen inkomsten had genoten die van invloed waren op de uitkering heeft gedaagde bij het primaire besluit van 9 augustus 2002, in stand gelaten bij het bestreden besluit, het besluit van 1 november 2000 ingetrokken, met vaststelling dat appellant op en na 1 mei 1997 onveranderd voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Op 9 november 2001 is appellant, die inmiddels werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur was gaan verrichten, opnieuw wegens psychische klachten arbeidsongeschikt geworden. Bij het einde van de zogeheten wachttijd, op
8 november 2002, is hij op basis van deze klachten volledig arbeidsongeschikt geacht.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit met name aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid, als door gedaagde aangenomen ingaande 8 november 2002, ook al bestond op 1 mei 1997. Appellant heeft zich hiertoe beroepen op uitlatingen in die zin van de verzekeringsarts Lemlijn en geconcludeerd dat het percentage van zijn arbeidsongeschiktheid ingaande 1 mei 1997 alsnog op 80 tot 100 zou dienen te worden gesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak hetzelfde gevorderd als in eerste aanleg. Tevens heeft hij aangevoerd niet op de hoogte te zijn geweest van de zitting bij de rechtbank en aldus in zijn verweer te zijn belemmerd.
De gemachtigde van appellant heeft deze grief nader aldus toegelicht, dat voor die zitting van de rechtbank geen uitnodiging is ontvangen.
Op basis van inlichtingen die van de rechtbank zijn verkregen is voor de Raad komen vast te staan dat de verzending van de -aan de gemachtigde van appellant gerichte- uitnodiging voor deze zitting, waarvan zich wel een kopie in het dossier bevindt, niet aangetekend of bij brief met ontvangstbevestiging, maar bij gewone post is geschied. Aldus heeft de rechtbank gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht. Mede gelet op het ontbreken van enige aanwijzing voor het tegendeel is de Raad verder van oordeel dat, zoals de gemachtigde van appellant heeft gesteld, er van moet worden uitgegaan dat de uitnodiging appellant niet heeft bereikt. Hierdoor is appellant niet in de gelegenheid geweest de hem bij de wet toegekende rechten -in casu het bij de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank desgewenst aanwezig zijn dan wel zich aldaar te laten vertegenwoordigen- uit te oefenen en daardoor in zoverre in zijn processuele belangen geschaad. Gegeven het feit dat het hier gaat om een voorschrift van openbare orde, is de aangevallen uitspraak daarom niet rechtsgeldig tot stand gekomen en komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
De Raad oordeelt als volgt.
Voorop staat de vraag wat de draagwijdte van het bestreden besluit is. Hoewel in het besluit staat dat de uitkering vanaf 1 mei 1997 wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% is hierin naar ’s Raads oordeel geen
-nieuwe- vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum te lezen. In het besluit wordt slechts een eerdere intrekking van de uitkering van appellant ongedaan gemaakt, waardoor de uitkering ongewijzigd blijft doorlopen. Aan het besluit ligt dan ook geen medische en arbeidskundige beoordeling ten grondslag, doch de constatering dat de grondslag van het besluit van 1 november 2000, zijnde het bestaan van relevante inkomsten van appellant als zelfstandige, achteraf niet juist was gebleken.
Nu het bestreden besluit derhalve niet de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 mei 1997 betreft, kan de Raad niet toekomen aan de door appellant opgeworpen grieven op het punt van de medische beoordeling van appellant met betrekking tot die datum.
De consequentie van het vorenstaande is dat de uitkering van appellant ingaande
1 mei 1997 berekend dient te blijven naar het arbeidsongeschiktheidspercentage van 15 tot 25, als ingevolge de eerder genoemde in rechte onaantastbare uitspraak van deze Raad geldend vanaf 5 november 1996. Dit leidt er toe dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel voldoende is toegelicht en geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad de hiervoor opgeworpen vraag ontkennend. De Raad zal derhalve zelf uitspraak doen, als onder III aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2006.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.