ECLI:NL:CRVB:2006:AV7846
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslagen
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die na een periode van ziekte wegens knieklachten geen aanspraak kon maken op een uitkering. Appellant, die werkzaam was als medewerker in een paprikakwekerij, meldde zich op 25 juli 2001 ziek en ontving een Ziektewet-uitkering. Na afloop van de wachttijd werd hij op 24 mei 2002 onderzocht door verzekeringsarts H. Konieczek, die beperkingen vaststelde voor fysieke belasting. De arbeidsdeskundige A. de Zoete selecteerde op basis van deze beperkingen een aantal functies, maar concludeerde dat appellant zijn werk volledig had hervat, waardoor geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Appellant kreeg op 5 juni 2002 te horen dat hij geen WAO-uitkering kon ontvangen omdat hij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest.
Na een heronderzoek door verzekeringsarts M.F.L. Smol op 23 augustus 2002, waarbij geen nieuwe gezichtspunten werden gevonden, bleef de conclusie dat appellant niet arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard door de bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij zij de bevindingen van de verzekeringsartsen als doorslaggevend beschouwde.
In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak vast dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende was, wat leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant. De Raad concludeerde dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de klachten van appellant voldoende waren meegenomen in de beoordeling.