ECLI:NL:CRVB:2006:AV7845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1634 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zich ziek had gemeld vanwege allergieklachten. Appellant was eerder ongeschikt verklaard voor zijn werk in de tomatenteelt en had geen uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) ontvangen. Na een wachttijd van 52 weken, die op 3 april 2000 was verstreken, werd appellant geschikt geacht voor andere functies. Op 4 februari 2003 meldde hij zich opnieuw ziek vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant voor enkele functies niet geschikt was, maar dat er nog steeds passende functies beschikbaar waren. Op 21 maart 2003 werd appellant meegedeeld dat hij geen ziekengeld meer zou ontvangen, omdat hij niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Vervolgens ging appellant in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 15 februari 2006 waren partijen niet aanwezig. De Raad beoordeelde de zaak op basis van de ingediende stukken en concludeerde dat de verzekeringsartsen terecht hadden vastgesteld dat appellant voor de resterende functies geschikt was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Raad benadrukte dat volgens de wet de verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte of gebrek. In dit geval werd de maatstaf voor geschiktheid bepaald door de functies die appellant eerder als passend waren aangemerkt in het kader van de WAO. De Raad oordeelde dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen correct waren en dat appellant geen recht had op ziekengeld.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1634 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 3 juni 2003 is appellant vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 10 februari 2004 ( AWB 03/2692 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 15 februari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is op 6 april 1999 wegens klachten in verband met allergie, ongeschikt geworden voor zijn arbeid in de tomatenteelt. In aansluiting op de wachttijd van 52 weken, welke op 3 april 2000 was verstreken, is aan appellant geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toegekend. Appellant werd destijds nog geschikt geacht voor functies waarmee hij en zodanig inkomen kon verdienen dat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO.
Appellant heeft zich laatstelijk op 4 februari 2003 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet wegens dezelfde klachten ziek gemeld. Hij is in dit verband verschillende keren op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts, die enkele van de in het verleden geselecteerde functies wegens de concentratie van stof niet geschikt achtte, maar een drietal functies nog wel passend vond. Appellant werd vervolgens met ingang van 21 maart 2003 niet langer arbeidsongeschikt geacht.
Bij besluit van 21 maart 2003 is aan appellant dienovereenkomstig met ingang van deze datum geen ziekengeld meer toegekend.
In bezwaar is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Keus, die in navolging van de primaire verzekeringsarts concludeerde dat voldoende functies overbleven, waarbij de blootstelling aan stof zonder meer acceptabel was.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad heeft nog het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW zoals deze bepaling luidde ten tijde hier in geding, heeft de verzekerde – voor zover hier van belang – bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO.
Het vorenstaande betekent dat ter zake van het ziektegeval van 4 februari 2003 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellant in het kader van de WAO in april 2000 als passend konden worden aangemerkt. Nu evenvermelde concretisering in het kader van de WAO betekent, dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de betrokken verzekerde geschikt is geacht, dient onder “zijn” arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk.
Zoals uit de gedingstukken blijkt hebben de betrokken verzekeringsartsen een aantal van de oorspronkelijk geselecteerde functies wegens de verhoogde concentraties van stof voor appellant ongeschikt geacht. In de nog resterende functies is slechts sprake van een geringe concentratie van stof. De Raad ziet geen reden om te twijfelen een de conclusie van de verzekeringsartsen, dat appellant ten tijde in geding voor die functies niet ongeschikt was.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspaak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
Gw