ECLI:NL:CRVB:2006:AV7833

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/964 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die zich ziek had gemeld na haar zwangerschap en bevalling. Appellante, werkzaam als tandartsassistente, meldde zich op 8 oktober 2001 ziek vanwege lichamelijke en psychische klachten die zij aan haar zwangerschap toeschreef. Na de bevalling op 19 november 2001 bleef zij zich arbeidsongeschikt voelen, met klachten van bekkeninstabiliteit en depressiviteit. Op 24 juli 2002 werd haar meegedeeld dat zij geen recht meer had op ziekengeld, wat zij aanvocht. De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde haar beroep ongegrond op 8 januari 2004, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep behandelde de zaak op 15 februari 2006, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hadden besteed aan de klachten van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante niet meer als gevolg van de zwangerschap of bevalling kon worden beschouwd. De Raad vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De Raad concludeerde dat de psychische klachten van appellante, zoals depressie en angst, niet in oorzakelijk verband stonden met de zwangerschap en bevalling. De bevindingen van de verzekeringsartsen, die de rugklachten en andere symptomen van appellante evalueerden, werden door de Raad onderschreven. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van de huisarts bood geen nieuwe inzichten die de zaak in een ander licht zouden plaatsen. De Raad bevestigde derhalve de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/964 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 12 maart 2003 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Ziektewet.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 8 januari 2004 (AWB 03/1342 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.M.E.F. Theuns, werkzaam bij Das Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft de Raad nog een verklaring van de huisarts van appellante toegezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van van de Raad van 15 februari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, laatstelijk werkzaam als tandartsassistente, heeft zich op 8 oktober 2001 ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten als gevolg van haar zwangerschap. Op 19 november 2001 heeft de bevalling plaats gevonden. Appellante achtte zich aansluitend aan de bevallingsuitkering als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet nog steeds arbeidsongeschikt wegens bekkeninstabiliteit en klachten van depressiviteit.
Op 27 maart 2002 is appellante gezien door een verzekeringsarts, die de rugklachten van appellante in de loop van de zwangerschap en na de bevalling toegenomen achtte en haar nog arbeidsongeschikt vond ten gevolge van de zwangerschap of bevalling.
Op 22 juli 2002 heeft, mede met het oog op de beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een heronderzoek plaats gevonden, waarbij de betrokken verzekeringsarts onder meer vaststelde dat de bewegelijkheid van de heup en rug moeizaam verliep en dat appellante subjectief last had van het linkerbovenbeen. Verder werd vooral een toename van de psychische klachten geconstateerd.
De verzekeringsarts concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid niet meer als een gevolg van de zwangerschap of de bevalling kon worden beschouwd.
Bij besluit van 24 juli 2002 is aan appellante dienovereenkomstig meegedeeld dat zij gelet op artikel 29a van de Ziektewet met ingang van 22 juli 2002 geen recht meer had op ziekengeld.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport van 10 februari 2003 vastgesteld, dat de rugklachten van appellante op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts al waren afgenomen. Verder heeft hij onder meer na kennisneming van informatie van
psycho-medisch centrum Parnassia vastgesteld dat de depressieve klachten en angstklachten van appellante niet in oorzakelijk verband staan met de zwangerschap en de bevalling.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken verzekeringsartsen.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
Naar aanleiding van het beroepschrift merkt de Raad nog op dat de betrokken verzekeringsartsen nadrukkelijk aandacht hebben besteed aan de rugklachten van appellante. Reeds in het rapport van 22 juli 2002 van de primiare verzekeringsarts wordt melding gemaakt van de bekkenklachten van appellante. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van de huisarts van appellante bevat dan ook geen gegevens, die een ander licht op de zaak werpen.
Ook aan de psychische klachten is door de betrokken verzekeringsartsen, mede aan de hand van de beschikbare informatie van Parnassia, uitvoerig aandacht besteed.
De Raad is dan ook van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.
Gw