04/5764 WUV en 04/6286 WUV
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (Zwitserland), eisers,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening respectievelijk 10 september 2004, kenmerk JZ/U80/2004/0598 (hierna: besluit 1) en 29 oktober 2004, kenmerk JZ/S80/2004/0743 (hierna: besluit 2), heeft verweerster ten aanzien van eisers een tweetal besluiten genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen deze besluiten hebben eisers bij de Raad beroep ingesteld. In de beroepschriften is uiteengezet waarom eisers zich met de bestreden besluiten niet kunnen verenigen. Ook zijn enige nadere stukken ingezonden.
Verweerster heeft een gecombineerd verweerschrift ingestuurd en nadien nog, desgevraagd, nadere stukken ingebracht.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 2 februari 2006. Aldaar is namens eisers verschenen hun gemachtigden mr. M. Drooge-van Loon en R. van Loon, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken was [betrokkene] (hierna: de betrokkene), geboren op [in] 1913 en overleden op 19 maart 2004, vervolgde en uitkeringsgerechtigde ingevolge de Wet.
Uit het door de betrokkene in maart 2002 ingezonden, zogenoemde Wuv-inlichtingen-formulier 2001 en het op grond daarvan nader ingestelde onderzoek is verweerster gebleken dat de betrokkene heeft verzuimd opgave te doen van de door hem in zijn woonplaats ontvangen AVS-pensioen, zijnde een door de Zwitserse overheid betaalde oudedagvoorziening.
In verband met die, voor korting op de periodieke uitkering van de betrokkene in aanmerking komende, uitkering heeft verweerster bij besluit van 3 april 2003 en de daarbij behorende berekeningsbeschikking van 31 maart 2003 de periodieke uitkering op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet met terugwerkende kracht tot en met 1999 herzien en de teveel uitgekeerde bedragen met toepassing van artikel 61a van de Wet teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke toekenningen van periodieke uitkering ten grondslag gelegde feiten is te wijten aan opzet of grove nalatigheid van de betrokkene.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft verweerster de bezwaren van de betrokkene tegen het besluit van 3 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het feit dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn was ontvangen. Tegen het besluit van 26 november 2003 is geen rechtsmiddel gebruikt.
Bij besluit van 18 november 2003 is de betrokkene - voorzover hier van belang - meegedeeld dat ook de hem toegekende periodieke uitkering over 1998 op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet wordt herzien en dat de hem over 2001 toegekende uitkering definitief is vastgesteld. Voorts is mededeling gedaan dat het hem over het jaar 1998 en de periode vanaf januari 2001 te veel betaalde bedrag van € 8.503,38 wordt teruggevorderd. Bij brief van 15 februari 2004 is namens betrokkene tegen dat besluit formeel bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 mei 2004 zijn de gronden van dat bezwaar aangevuld en is tevens na betrokkenes overlijden namens zijn erven het verzoek gedaan om de berekeningsbeschikking van 31 maart 2003 zoals toegelicht bij schrijven van 3 april 2003 te herzien.
Bij besluit 1 zijn de bezwaren tegen voormeld besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard. Bij besluit 2 is het bezwaar tegen de herzieningsbeslissing van 10 september 2004 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de erven van betrokkene niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij dat besluit.
In beroep komt het standpunt van eisers in hoofdzaak erop neer dat besluit 1 onvoldoende is gemotiveerd, aangezien niet is aangetoond dat sprake is van opzet of grove nalatigheid en daardoor de rechtsgrond aan de terugvordering komt te ontvallen. Met betrekking tot besluit 2 hebben eisers de stelling betrokken dat zij wel degelijk belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn, aangezien de schulden van de betrokkene aan verweerster in de nalatenschap vallen en die schulden voor rekening van eisers komen.
In deze gedingen is aan de orde de vraag of, gelet op hetgeen eisers in hun beroepen hebben aangevoerd, de bestreden besluiten in rechte kunnen standhouden. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van besluit 1
Ingevolge artikel 39 van de Wet is de uitkeringsgerechtigde verplicht aan de Pensioen- en Uitkeringsraad de inlichtingen te verstrekken die voor het vaststellen van zijn recht op uitkering noodzakelijk zijn. In artikel 61, eerste lid, van de Wet is bepaald dat een beschikking van de Pensioen- en Uitkeringsraad door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene kan worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het nemen van die beschikking, en die, waren zij wel bekend geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid.
Op grond van de in het dossier aanwezige Wuv-inlichtingenformulieren stelt de Raad vast dat de betrokkene aan de in artikel 39 van de Wet neergelegde verplichting niet heeft voldaan en dat in verband daarmee eerst in 2002 is gebleken van de omstandigheid dat de betrokkene reeds vele jaren een AVS-pensioen ontving. Verweerster was mitsdien ingevolge artikel 61 van de Wet gerechtigd van haar bevoegdheid gebruik te maken om de periodieke uitkering van de betrokkene met terugwerkende kracht te herzien.
In artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wet is voorts bepaald dat, indien een ingevolge de Wet gegeven beschikking in het nadeel van de belanghebbende wordt herzien, hetgeen reeds was uitbetaald niet wordt teruggevorderd of verrekend, tenzij in de herzienings-beschikking is uitgesproken dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan opzet dan wel grove nalatigheid van de belanghebbende.
Aangezien uit de stukken niet is gebleken dat de betrokkene ooit het onderhavige AVS-pensioen op de daarvoor bestemde - in hun vraagstelling op dit punt duidelijke - inlichtingenformulieren heeft opgegeven, is de Raad van oordeel dat verweerster de handelwijze van de betrokkene terecht als grove nalatigheid heeft aangemerkt. De door eisers aangevoerde grieven dat van opzet geen sprake kan zijn nu de betrokkene in de jaren 1992 en 1994 wel melding van andere inkomsten heeft gedaan en dat hij nimmer heeft verklaard geen andere inkomsten te hebben genoten, maken dat niet anders. In het systeem van de Wet ligt het in de eerste plaats op de weg van de uitkeringsgerechtigde om van alle neveninkomsten melding te maken. Mitsdien kan dan ook niet worden gezegd dat verweerster in redelijkheid niet tot terugvordering over het jaar 1998 heeft kunnen besluiten.
De terugvordering over het jaar 2001 is voorts in overeenstemming met het bepaalde in artikel 59a, tweede lid, van de Wet, inhoudende - voorzover van belang - dat hetgeen na definitieve vaststelling van de periodieke uitkering over een jaar blijkt teveel te zijn uitbetaald dient te worden teruggevorderd, zodat de terugvordering ook in zoverre in rechte standhoudt.
Ten aanzien van besluit 2
Allereerst stelt de Raad vast dat - anders dan eisers naar voren hebben gebracht - het bezwaarschrift van 15 februari 2004 uitsluitend is gericht tegen de berekenings-beschikking van 31 oktober 2003. Het verzoek aan verweerster om het rechtens vaststaande besluit van 3 april 2003 te herzien is pas gedaan bij schrijven van 12 mei 2004, zijnde enkele weken na het overlijden van de betrokkene. Hieruit volgt dan dat voormeld verzoek niet kan worden geacht te zijn gedaan uit naam van de betrokkene en moet het ervoor worden gehouden dat het verzoek uit eigen naam van eisers is gedaan.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De Raad is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat sprake is van schulden vallend in de nalatenschap, onvoldoende is om de erfgenamen als belanghebbenden in de zin van de Awb aan te merken. Immers, artikel 1:2 van de Awb vereist materiële betrokkenheid bij de aangelegenheid waarop de primaire beslissing betrekking heeft. Nu het verzoek van eisers uitsluitend betrekking heeft op herziening van aanspraken van hun overleden vader, wordt naar het oordeel van de Raad aan de ingevolge artikel 1:2 van de Awb vereiste rechtstreekse betrokkenheid niet voldaan. Mitsdien had verweerster eisers in hun verzoek niet moeten ontvangen. Nu verweerster inhoudelijk op het verzoek heeft beslist, volgt uit het vorenstaande dat verweerster eisers op goede gronden in hun bezwaren niet heeft ontvangen.
Mitsdien kunnen de beroepen niet slagen en dient de hierboven opgeworpen vraag bevestigend te worden beantwoord.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Koerts als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.