ECLI:NL:CRVB:2006:AV7513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1739 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Engelhart
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WAO-uitkering na afloop van de wachttijd

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als schoonmaakster werkte en op 8 februari 1999 uitviel door gezondheidsklachten, waaronder hoofdpijn, duizeligheid en diabetes. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, die het bezwaar tegen de weigering van de WAO-uitkering ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 januari 2006, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd werd door mr. F. van Hilten van het UWV.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante ernstige klachten heeft, maar dat deze niet leiden tot een vaststelling van volledige arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts E. Höfkens had in haar rapport van 14 februari 2002 een belastbaarheidspatroon opgesteld, dat door de Raad als juist werd beschouwd. Appellante had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt konden onderbouwen. De Raad concludeert dat het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in stand kan blijven, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van gedaagde.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante in staat is om de haar voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar gezondheidsklachten. De Raad ziet geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen, aangezien appellante niet heeft aangetoond dat haar klachten haar arbeidsmogelijkheden zodanig beperken dat zij niet kan werken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante komt niet in aanmerking voor een WAO-uitkering.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1739 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.A. de Jonge, advocaat te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 18 februari 2004, nummer AWB 02/3900 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 januari 2006, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Hilten, werkzaam bij het UWV.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was laatstelijk werkzaam als schoonmaakster gedurende 30 uur per week.
Zij is op 8 februari 1999 uitgevallen door aanvallen van hoofdpijn, oorsuizen, duizeligheid en flauwvallen. Daarnaast lijdt zij aan diabetes. Bij besluit van
12 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 7 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante in staat moet worden geacht de haar geduide functies te vervullen. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eveneens in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat zij zich niet kan neerleggen bij de situatie dat zij ernstige klachten heeft op basis van objectieve afwijkingen, maar niet arbeidsongeschikt wordt bevonden. Appellante acht zich niet in staat de geduide functies te vervullen wegens fysieke belasting van het schoonmaakgerelateerde werk en wegens persoonlijk risico en afbreukrisico bij de overige functies. Ten slotte vraagt appellante de Raad om benoeming van een onafhankelijk deskundige om haar te onderzoeken en aan de Raad verslag en advies uit te brengen over haar specifieke beperkingen in verband met eventuele resterende arbeidsmogelijkheden.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts E. Höfkens in haar rapport van 14 februari 2002 geaccordeerde belastbaarheidspatroon van appellante, zoals in de primaire fase van de besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts M.S. van der Spek, geen juiste weergave vormt van de bij haar ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Höfkens blijkens haar rapportage bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante kennis droeg van informatie van de huisarts, gedateerd 3 augustus 2000 en 19 februari 2001, en van de behandelend internist, neuroloog en keel-, neus- en oorarts. Uit laatstgenoemde brief van de huisarts blijkt dat appellante bekend is met diabetes mellitus type 2 en ingesteld is op insuline. Mogelijk wordt deze gecompliceerd door een perifere polyneuropathie,
zulks in verband met haar matige instelling. Daarnaast is zij bekend met wegrakingen waarvoor door de neuroloog geen verklaring is gevonden. In het verleden heeft appellante, aldus de huisarts, een trommelvliesplastiek ondergaan na het saneren van een chronische middenoorontsteking. Haar duizeligheidsklachten kunnen door een keel-, neus- en oorarts hiermede niet in verband worden gebracht. Volgens de huisarts gebruikt appellante met enige verlichting hiervoor betahistine.
Haar standpunt in hoger beroep dat zij volledig arbeidsongeschikt is, heeft appellante niet onderbouwd met nadere gegevens van medische aard en biedt, mede gezien de evenbedoelde gegevens afkomstig uit de behandelend sector, geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan vanwege gedaagde omtrent haar gezondheidstoestand is gegeven of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad
niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden en volgens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 mei 2002 als geschikt overblijvende functies niet zou kunnen verrichten. De Raad stelt zich ten aanzien van dit punt achter de desbetreffende overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad merkt nog op dat, ook als de functie samensteller metaalproducten (functiebestandscode 8463) met het oog op verhoogd persoonlijk risico door het gebruik van een klinknagelmachine en heftrucks zou vervallen, het voor appellante geldende arbeidsongeschiktheidspercentage niet zou wijzigen in verband waarmede appellante ook dan niet voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking komt.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.W. Engelhart.