[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 september 2003, nummer AWB 02/1933 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend en desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Namens appellant heeft mr. Bovenkamp voornoemd nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Aan appellant is met ingang van 1 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 april 1999 is afgenomen naar minder dan 15% en dat zijn WAO-uitkering met ingang van die datum wordt ingetrokken. Tegen dat besluit is door of namens appellant geen bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de in de periode van 1 april 1999 tot en met 30 november 2000 ontvangen uitkering ter hoogte van ƒ 10.373,50 (€ 4.707,29) wordt teruggevorderd.
Appellant heeft tegen het laatstgenoemde besluit bezwaar gemaakt. Op 5 februari 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij besluit van 1 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Maastricht heeft in haar uitspraak van 27 augustus 2002, nr. AWB 02/500 WAO, het beroep tegen het besluit van 1 maart 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van het bepaalde in die uitspraak.
Gedaagde heeft appellant en zijn gemachtigde voor de tweede keer gehoord op 6 november 2002. Blijkens het verslag van die hoorzitting heeft de gemachtigde van appellant daarbij onder meer naar voren gebracht dat reeds bij brief van
14 december 2001 een verzoek tot herziening van het besluit van 6 juni 2001 is ingediend. Het bezwaar van appellant is mede gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit met betrekking tot dit verzoek.
Bij besluit van 25 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2001 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om terug te komen op het besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde niet-ontvankelijk verklaard onder de overweging dat het gelet op de artikelen 6:4 en 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet mogelijk is om mondeling bezwaar te maken.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, welk besluit door de rechtbank in stand is gelaten, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde terecht het bezwaar tegen het niet nemen van een besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellant wordt aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder, het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt vast dat tegen het besluit van 6 juni 2001 geen bezwaarschrift is ingediend zodat dit besluit als rechtens onaantastbaar dient te worden beschouwd. Eiser stelt zich op het standpunt dat bij schrijven van 14 december 2001 verweerder is verzocht om op dit besluit terug te komen.
De rechtbank kan eiser daarin echter niet volgen. In vermeld schrijven geeft eisers (toenmalige) gemachtigde weliswaar aan dat het besluit van 6 juni 2001 op een onjuiste berekening is gebaseerd, doch er wordt niet verzocht om terug te komen op het besluit van 6 juni 2001.
Nu de brief van 14 december 2001 niet kan worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het besluit van 6 juni 2001, kan er ook geen sprake zijn van het niet tijdig nemen van een besluit dienaangaande. Eisers gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting van 6 november 2002 bezwaar gemaakt tegen het (vermeend) niet tijdig nemen van een besluit. Dit bezwaar is schriftelijk vastgelegd in het verslag van de hoorzitting. De rechtbank is, andersdan verweerder, van oordeel dat hierdoor het bezwaar voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bezwaar terecht doch op onjuiste gronden niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op het feit dat er geen besluit is waartegen bezwaar gemaakt kan worden, had verweerder om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder eisers bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard acht zij het beroep dienaangaande, met verbetering van de gronden, ongegrond."
De Raad onderschrijft de hiervoor genoemde overwegingen. Overigens heeft de Raad bij gedaagde nagevraagd of er inmiddels alsnog een besluit is genomen op het verzoek van appellant om terug te komen op het besluit van 6 juni 2001. Gedaagde heeft daarop bij brief van 20 oktober 2005 geantwoord dat een zodanig besluit nog niet was genomen en dat appellant bij brief van 19 september 2005 alsnog in de gelegenheid is gesteld om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren, waaruit moet worden afgeleid dat het besluit van 6 juni 2001 op een verkeerde grondslag berust. Omdat op die brief geen reactie van appellant werd ontvangen is bij besluit van 20 oktober 2005 het verzoek om terug te komen op het besluit van 6 juni 2001 afgewezen. Het betreffende besluit is bij die brief gevoegd.
Namens appellant is bij brief van 9 november 2005 aan de Raad medegedeeld dat tegen het besluit van 20 oktober 2005 bezwaar is aangetekend. Verzocht is de inhoud van dat bezwaar, dat als bijlage bij die brief is gevoegd, als hier ingelast te beschouwen.
De Raad zal niet aan dit verzoek voldoen. De grieven van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2005 zullen door gedaagde in het kader van de reeds aanhangig gemaakte bezwaarprocedure moeten worden beoordeeld. Tegen de door gedaagde te nemen beslissing op bezwaar kan vervolgens beroep bij de rechtbank en zo nodig daarna nog hoger beroep bij deze Raad worden ingesteld.
Ten aanzien van de terugvordering is namens appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant heeft een gezinsinkomen op bijstandsniveau en lost maandelijks € 268,64 af op een schuld van € 17.765,-, die resteerde nadat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige had beëindigd. Daarnaast is volgens appellant van belang dat gedaagde hem niet goed heeft geïnformeerd over de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage en de invloed die een kleine verhoging van het CAO-loon daarop zou kunnen hebben. Voorts valt het gedaagde te verwijten dat er niet eerder onderzoek is gedaan naar zijn inkomsten.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel, dat de genoemde omstandigheden geen dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 9 mei 2003, LJNummer AL1609, gepubliceerd in RSV 2003, 187 kan het Uwv in geval van een dringende reden besluiten om van terugvordering af te zien, maar gaat het daarbij om uitzonderingen waarbij door de terugvordering voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de Raad doet een dergelijke bijzondere en uitzonderlijke omstandigheid zich hier niet voor. Anders dan de gemachtigde van appellant meent is gedaagde niet gehouden een beleid te ontwikkelen ten aanzien van de vraag welke gevallen een dringende reden opleveren om van terugvordering af te zien. Zoals hiervoor reeds is vermeld gaat het immers om een individuele afweging die zich niet laat vastleggen in beleidsregels. Hooguit kan achteraf aan de hand van een aantal situaties die zich hebben voorgedaan geconstateerd worden dat er een bepaalde lijn is gevolgd bij de afweging van de individuele omstandigheden in vergelijkbare gevallen. Een dergelijke lijn kan evenzo worden afgeleid uit de jurisprudentie over de dringende reden. Zo heeft de Raad in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen dat het stilzitten van het uitvoeringsorgaan geen dringende reden oplevert omdat dit ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de consequenties daarvan. Die overweging geldt ook ten aanzien van de mogelijke nalatigheid van gedaagde in dit geval.
Ten aanzien van het argument dat appellant nog een andere schuld moet aflossen overweegt de Raad dat dit geen dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien of deze te beperken. Afgezien van het feit dat dit een vaak voorkomende, dus allerminst bijzondere, situatie is geldt hiervoor ook de overweging dat indien gedaagde met schulden aan derden rekening zou moeten houden, hij daarmee zijn eigen vordering zonder reden zou achterstellen bij die van anderen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.