ECLI:NL:CRVB:2006:AV6481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1468 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toename arbeidsongeschiktheid en immateriële schadevergoeding in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1988 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft verzocht om een verhoging van zijn uitkering wegens een verslechtering van zijn gezondheidstoestand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld, waarbij de Raad moest beoordelen of de toename van appellants arbeidsongeschiktheid in 1999 voortkwam uit een andere oorzaak dan de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat er twijfel bestond over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke en de toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering niet te herzien, onvoldoende medische grondslag had en vernietigde dit besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant, als gevolg van de lange duur van de procedure. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep vergoed, en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

04/1468 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift van 17 maart 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 6 februari 2004 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 02/1468 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 april 2004 van verweer gediend en heeft op 6 december 2005 desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Namens appellant zijn nadien bij schrijven van 12 december 2005 nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 december 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert 25 augustus 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan deze toekenning ligt ten grondslag het belastbaarheidspatroon van 18 maart 1988, opgesteld door de verzekeringsarts P. Dienske. In dit belastbaarheidspatroon is rekening gehouden met bij appellant bestaande knieklachten, hypertensie, maagklachten en ten slotte psychische klachten, welke door de verzekeringsarts zijn omschreven als passend bij een neurastheen syndroom.
Bij besluit van 7 december 1995 is de uitkering van appellant ingevolge de WAO na een herbeoordeling ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij brief van 25 mei 1999 heeft appellant gedaagde verzocht om een verhoging van zijn WAO-uitkering wegens een verslechtering van zijn gezondheidstoestand.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen en dit besluit is na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 13 februari 2002 gehandhaafd. Blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gegevens heeft gedaagde een splitsing aangebracht tussen voor appellant geldende medische beperkingen voortkomend uit dezelfde oorzaak als die waaraan appellant zijn uitkering ontleent, aangeduid als verzekerde beperkingen, en verdergaande medische beperkingen verband houdende met een nieuwe ziekte-oorzaak: alcoholmisbruik, aangeduid als niet verzekerde beperkingen.
Uitgaande van de verzekerde beperkingen is hij met voor hem als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies arbeidsongeschikt geacht naar een mate van 25 tot 35% en uitgaande van de niet verzekerde beperkingen is hij op arbeidskundige gronden volledig arbeidsongeschikt geacht. Op basis van deze gegevens heeft gedaagde bij evengenoemd besluit van 20 augustus 2001 onder toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WAO geweigerd appellants uitkering ingevolge de WAO te herzien naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid op de grond dat appellant bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend verzekerd was op grond van artikel 7b van de WAO, en de toename van zijn arbeidsongeschiktheid waarvan hij bij zijn brief van 25 mei 1999 gewag heeft gemaakt, kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor hij uitkering ontving.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen de door appellant in hoger beroep geuite grieven, dient door de Raad primair te worden beoordeeld of de toename van appellants arbeidsongeschiktheid in 1999 kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan hij zijn uitkering sedert 25 augustus 1988 ontvangt, is voortgekomen.
De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken naar voren komt dat door gedaagde ten aanzien van appellant per 25 augustus 1988 lichte psychische beperkingen zijn aangenomen in verband met door appellant ondervonden psychische klachten als reactie op een arbeidsconflict en een echtscheiding. Appellants psychische gezondheidstoestand werd door de verzekeringsarts destijds omschreven als een neurastheen syndroom.
De Raad overweegt vervolgens dat de zich in het dossier bevindende medische rapporten, waaronder het rapport van psychiater K.R.M. Wettstein van 9 maart 2001, geen duidelijke aanknopingspunten bieden voor de vaststelling welke de oorzaak is van het alcoholmisbruik dat in 1999 reden is geweest voor het aannemen van toegenomen arbeids- ongeschiktheid. Bij afwezigheid van een duidelijk aanwijsbare oorzaak voor het alcoholmisbruik kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de toename van arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door een toename van psychische beperkingen verband houdend met het alcoholmisbruik kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan uitkering wordt ontvangen sedert 25 augustus 1988. Er is in de beschikbare gedingstukken naar het oordeel van de Raad onvoldoende basis aanwezig om een verband tussen de in het verleden gestelde psychische beperkingen ten gevolge van een neurastheen syndroom en de in 1999 aangenomen toegenomen beperkingen, waaronder psychische, ten gevolge van alcoholmisbruik, kennelijk niet aanwezig te achten.
De Raad wijst in deze nog op zijn vaste jurisprudentie bij artikel 37 van de WAO inhoudende dat dit artikel ertoe strekt in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan. In het onderhavige geval ziet de Raad, zoals besloten ligt in het voorgaande, aanleiding tot zodanige twijfel.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 13 februari 2002, waarbij gedaagde zijn besluit tot weigering de WAO-uitkering van appellant te herzien naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid onder toepassing van artikel 37, tweede lid, WAO heeft gehandhaafd, een voldoende medische grondslag ontbeert, zodat dit besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in rechte houdbaar is geoordeeld, voor vernietiging in aanmerking komt.
Terzake de namens appellant ter zitting in hoger beroep gevorderde schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de ter zitting geuite grief zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in de duur van de procedure. Namens appellant is terzake het standpunt ingenomen dat de redelijke termijn is aangevangen op 10 februari 2000 met de indiening van het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het door appellant bij brief van 25 mei 1999 ingediende verzoek om verhoging van zijn WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er -op zijn minst- een standpunt van het bestuursorgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 november 2005 (RSV 2006/5; USZ 2006/1) vangt dit moment doorgaans aan op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op het moment waarop namens appellant bezwaar werd gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem bij brief van 25 mei 1999 ingediende verzoek om verhoging van zijn uitkering, te weten op 10 februari 2000. De totale procedure heeft, gelet op de in rubriek III van deze uitspraak vermelde uitspraakdatum van 17 maart 2006, zes jaar en één maand geduurd. De Raad is dan ook van oordeel dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Voorts stelt de Raad vast dat na het door appellant op 10 februari 2000 ingediende bezwaarschrift bij besluit van
20 augustus 2001 op appellants bij brief van 25 mei 1999 ingediende verzoek is beslist en vervolgens bij besluit van
13 februari 2002 is beslist op het door appellant ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 20 augustus 2001. De Raad is van oordeel dat gedaagde door de lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming na het door appellant op 19 februari 2000 gemaakte bezwaar af te ronden, appellant ervan afgehouden heeft om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Ook daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in de opstelling van appellant geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de procedurele handelwijze van gedaagde die ertoe heeft geleid dat tussen het indienen van het bezwaar tegen het uitblijven van het primaire besluit en het nemen van het besluit van 13 februari 2002 een periode van ruim twee jaar heeft gelegen.
De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door het Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.500,-.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De Raad ziet geen reden voor vergoeding van het op verzoek van appellant in hoger beroep uitgebrachte psychiatrische rapport nu voor de sluiting van het onderzoek ter zitting van de zijde van appellant geen melding is gemaakt van aan dit rapport verbonden kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 13 februari 2002 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van
€ 1.500,-;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 131,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) T.S.G. Staal.