E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/93 WAO
04/486 WAO
06/418 WAO
[betrokkene], wonende te [woonplaats], betrokkene,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het bestuursorgaan.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2003, kenmerk 03/501.
Ook het bestuursorgaan heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het standpunt van betrokkene is nader toegelicht bij brieven van 29 maart 2004 en
12 december 2005.
Het bestuursorgaan heeft een afschrift ingestuurd van het besluit van 19 januari 2006, waarop namens betrokkene is gereageerd bij brief van 23 januari 2006.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 januari 2006. Namens betrokkene is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en namens het bestuursorgaan zijn verschenen F.P.L. Smeets en mr. R.G. Willems - Cremers, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene werkte laatstelijk bij [naam bv] B.V. te [vestigingsplaats]
Bij besluit van 1 december 1980 heeft het bestuursorgaan met ingang van 5 november 1980 aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 125,89. In dit besluit heeft betrokkene berust.
Bij brief van 16 januari 2002 is namens betrokkene verzocht het dagloon te verhogen waarbij tevens is verzocht om over de nabetaling wettelijke rente te vergoeden. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het bestuursorgaan het WAO-dagloon van betrokkene met ingang van 5 november 1980 alsnog vastgesteld op € 59,93.
Bij besluit van 10 september 2002 heeft het bestuursorgaan aan betrokkene medegedeeld dat geen wettelijke rente zal worden vergoed over de verrichte nabetaling.
Bij besluit van 10 maart 2003 (verder te noemen: het bestreden besluit ) is het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Volgens de rechtbank is het bestuursorgaan 14 dagen na de aanmaning van 16 januari 2002 wettelijke rente verschuldigd.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestuursorgaan vanaf de oorspronkelijke toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente is verschuldigd. In dat verband heeft betrokkene zich ook beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
Het bestuursorgaan heeft in hoger beroep erkend dat het besluit van 1 december 1980 onrechtmatig was. Volgens het bestuursorgaan dienen de gevolgen van de onrechtmatig-heid van dat besluit echter veeleer voor risico van betrokkene te komen. Daartoe acht het bestuursorgaan doorslaggevend dat betrokkene zelf onvolledige gegevens heeft verstrekt, akkoord is gegaan met de dagloonvaststelling en eerst na zeer geruime tijd om herziening van zijn dagloon heeft verzocht.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het besluit van 19 januari 2006 heeft het bestuursorgaan ingaande 1 april 2002 tot 3 september 2002 wettelijke rente toegekend over de op laatstgenoemde datum verrichte nabetaling. Daaraan ligt ten grondslag dat het bestuursorgaan binnen de wettelijk voorgeschreven beslistermijn van acht weken op het op 18 januari 2002 ontvangen verzoek van 16 januari 2002 had moeten beslissen. Nu buiten die termijn is beslist, is het bestuursorgaan van mening dat ingaande de eerste dag van de maand, volgend op die waarin uiterlijk had moeten worden beslist, wettelijke rente is verschuldigd, tot de datum waarop de nabetaling heeft plaatsgevonden.
De Raad merkt het besluit van 19 januari 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dat besluit niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van betrokkene, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 19 januari 2006 in de plaats treedt van het bestreden besluit zodat betrokkene geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over het besluit van 19 januari 2006.
Uit de uitspraak van de Raad van 15 december 2005, LJN AU8983, volgt dat het hiervoor weergegeven standpunt van het bestuursorgaan door de Raad wordt onderschreven. Dat het betoog van betrokkene met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet door de Raad wordt gevolgd, blijkt onder meer uit de uitspraak van de Raad van 14 juli 2005, LJN AU0008.
Het voorgaande betekent echter niet dat het besluit van 19 januari 2006 in rechte kan standhouden. Het bestuursorgaan heeft erkend dat is verzuimd rente op rente toe te kennen. Om die reden dient het besluit van 19 januari 2006 te worden vernietigd.
Voorts heeft het bestuursorgaan verzuimd aan betrokkene een proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure toe te kennen. De Raad zal deze vergoeding, die is begroot op € 322,--, aan betrokkene toekennen.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank weliswaar het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden.
Het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van
19 januari 2006 slaagt. De Raad ziet daarin aanleiding het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand (hoger beroepschrift, reactie op het besluit van 19 januari 2006 en verschijnen ter zitting).
De proceskostenveroordeling bedraagt dan ook in totaal € 1.127,--.
De Centrale Raad van Beroep,
In het hoger beroep van betrokkene:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het bestuursorgaan met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 september 2002;
Veroordeelt het bestuursorgaan in de proceskosten van betrokkene, begroot op € 1.127,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door betrokkene betaalde griffierecht ad € 87,-- aan hem vergoedt.
In het hoger beroep van het bestuursorgaan:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het bestuursorgaan met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van betrokkene.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.