ECLI:NL:CRVB:2006:AV5268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2753 WAO + 05/697 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en uitlooptermijn bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2006, gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, die arbeidsongeschikt was geraakt na oorklachten. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering van gedaagde herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% met ingang van 18 februari 2002. Na bezwaar van gedaagde werd deze herziening gedeeltelijk gegrond verklaard, en de mate van arbeidsongeschiktheid werd verhoogd naar 35 tot 45%. Later werd de herziening opnieuw aangepast, waarbij de ingangsdatum werd verschoven naar 25 februari 2002.

De Raad oordeelde dat de appellant belang had bij een oordeel over het hoger beroep, ondanks dat het primaire besluit pas op 21 februari 2002 was genomen. De Raad stelde vast dat de ratio van de uitlooptermijn is dat een uitkeringsgerechtigde de gelegenheid moet krijgen om zich te beraden op zijn nieuwe situatie na een verlaging van de uitkering. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om gedaagde opnieuw de gelegenheid te geven om zich te oriënteren op de arbeidsmarkt, aangezien hij al een verhoging van zijn uitkering had genoten.

De uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van gedaagde tegen het eerdere besluit gegrond had verklaard, werd gedeeltelijk vernietigd. De Raad verklaarde het beroep tegen het tweede besluit ongegrond, omdat er geen aanwijzingen waren dat de medische en arbeidskundige situatie van gedaagde op de datum van besluit 2 verschilde van die bij besluit 1. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de zorgvuldigheidsvereisten bij het nemen van het herzieningsbesluit, maar dat de herziening van de uitkering op de juiste wijze was uitgevoerd.

Uitspraak

03/2753 WAO + 05/697 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 18 februari 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft het tegen dit besluit door gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 26 juli 2002 (hierna: besluit 1) gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 21 februari 2002 in zoverre gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 18 februari 2002 wordt gesteld op 35 tot 45%.
De rechtbank Breda heeft het door gedaagde ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 15 mei 2003, 02/1630 WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft appellant voorts gelast het door gedaagde betaalde griffierecht te vergoeden.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft bij brief van 2 februari 2005 een afschrift van zijn besluit van 3 juni 2003 (hierna: besluit 2) ingezonden. Dit besluit houdt een wijziging in van besluit 1 in dier voege dat uit een oogpunt van zorgvuldigheid de herziening van gedaagdes WAO-uitkering ingevolge besluit 1 ingaat met ingang van 25 februari 2002.
Bij brief van 1 maart 2005 heeft gedaagde zijn standpunt in dit geding nader uiteengezet.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 maart 2005, waar namens appellant is verschenen H.B. Verhappen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote F. Razzouk.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Daartoe door de Raad in de gelegenheid gesteld heeft gedaagdes echtgenote bij brief van 22 augustus 2005 zijn bezwaren tegen besluit 2 ingezonden.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 25 oktober 2005. Namens appellant is daar verschenen
W.F. Bergman, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde -zoals tevoren telefonisch was aangekondigd - wegens ziekte niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde was werkzaam als sloper toen hij op 18 februari 1999 uitviel met oorklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd heeft appellant aan gedaagde met ingang van 17 februari 2000 een WAO-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid op 18 april 2001 is deze uitkering met ingang van 16 mei 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft vanwege appellant verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij is vastgesteld dat voor gedaagde met ingang van 28 januari 2002 het belastbaarheidspatroon geldt van 22 december 1999. Appellant heeft deze bevinding bij brief van 18 februari 2002 aan gedaagde medegedeeld en melding gemaakt van het feit dat gedaagde met ingang van 28 januari 2002 hersteld wordt gemeld voor zijn passende functies. Vervolgens heeft appellant het primaire besluit van 21 februari 2002 genomen.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts het aan het primaire besluit ten grondslag liggende oordeel omtrent de belastbaarheid van gedaagde gehandhaafd en heeft de bezwaararbeidsdeskundige blijkens het rapport van
17 juli 2002 van de in aansluiting op het einde van de wachttijd geduide functies, waarvoor gedaagde met ingang van
28 januari 2002 weer geschikt werd geacht, uiteindelijk drie functies gehandhaafd en het verlies aan verdiencapaciteit op laatstgenoemde datum berekend op 36%. Daarna nam appellant besluit 1.
Naar aanleiding van het beroep van gedaagde, waarbij hij zijn in de bezwaarprocedure ter hoorzitting van 4 juli 2002 aangevoerde medische en arbeidskundige gronden, welke betrekking hebben op het verrichte medisch onderzoek en de geschiktheid van gedaagde voor de geduide functies, heeft herhaald, heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 onderschreven.
De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat besluit 1 niettemin niet in stand kan blijven omdat besluit 1 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellant heeft, aldus de rechtbank, namelijk bij besluit 1 niet voldaan aan de minimumeis conform vaste rechtspraak van de Raad dat bij het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit aan een betrokkene na confrontatie met de opvatting, dat hij ongeschikt is voor zijn eigen werk maar geschikt is voor passende werkzaamheden, een zogeheten uitlooptermijn van ten minste twee maanden wordt gegund.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Voorts heeft appellant aangegeven van oordeel te zijn dat er, nu het primaire besluit eerst op 21 februari 2002 is genomen, aanleiding is de verlaging van de WAO-uitkering van gedaagde eerst op 25 februari 2002, zijnde de maandag na 21 februari 2002, te doen ingaan. Appellant heeft deze wijziging neergelegd in besluit 2.
De Raad stelt voorop dat in een situatie als de onderhavige, waarin alleen het bestuurs-orgaan hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft ingesteld, en besluit 2 niet is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, maar alleen en los van die uitspraak - met expliciete wijziging in zoverre van besluit 1 - strekt tot een beperkte opschuiving van de datum van ingang van de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde, appellant belang heeft behouden bij een oordeel van de Raad omtrent zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Appellants hoger beroep keert zich tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de door hem uit zorgvuldigheids- overwegingen in acht te nemen uitlooptermijn bij de in geding zijnde herziening van gedaagdes WAO-uitkering. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat gedaagde ingevolge het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999 (Stcrt. 2000,158) geschikt is te achten voor het eigen werk. Weliswaar is er niet strikt sprake van het eigen werk bij eigen werkgever, doch conform vaste jurisprudentie van de Raad dient in een geval als het onderhavige, waar na het bereiken van de maximumtermijn Ziektewet een blijvende ongeschiktheid bestaat voor het oude werk en er niet in enig werk is hervat, als maatstaf voor zijn arbeid te gelden de arbeid die in het kader van de schatting voor de WAO als passend kan worden aangemerkt, aldus appellant.
Deze grief treft doel.
De Raad onderschrijft de door appellant betrokken stelling dat de ratio van meerge-noemde uitlooptermijn is dat een uitkeringsgerechtigde, nadat hem het standpunt van het Uwv is kenbaar gemaakt dat zijn uitkering zal worden verlaagd, de gelegenheid moet worden gegeven zich te beraden op zijn nieuwe situatie en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt. Indien een uitkeringsgerechtigde, na enige tijd een verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering te hebben genoten, weer in dezelfde toestand komt te verkeren als voor de aanvang van de toename van de arbeidsongeschiktheid en op basis van de voorheen geduide functies de uitkering wordt herzien, bestaat er geen aanleiding om die uitkeringsgerechtigde wederom de gelegenheid te geven om zich te beraden op de nieuwe situatie en zich te oriënteren op de arbeidsmarkt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot besluit 2, dat ziet op een - in de tijd beperkte - wijziging van besluit 1 ten aanzien van de ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering van gedaagde en waartegen ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde geacht moet worden beroep te hebben ingesteld, overweegt de Raad dat dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad onderschrijft het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige aspecten van de beoordeling die ten grondslag ligt aan besluit 1. In de gedingstukken, in het bijzonder de in rubriek I genoemde brief van 22 augustus 2005, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden die erop wijzen dat de medische en arbeidskundige situatie op de datum bij besluit 2 in geding, zijnde 25 februari 2002, verschilde van die welke aan de orde was bij besluit 1, 18 februari 2002.
Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin een beslissing is gegeven over de uitlooptermijn;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.