ECLI:NL:CRVB:2006:AV4682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7364 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voortzetting tijdelijk dienstverband na proeftijd

In deze zaak gaat het om de weigering van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland om het tijdelijke dienstverband van appellante voort te zetten na afloop van de proeftijd. Appellante was van 1 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 op proef aangesteld als Senior beleidsadviseur, maar haar functioneren werd als onvoldoende beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellante had een beoordeling ontvangen die haar functioneren als 'voldoende' kwalificeerde, maar na een verlenging van haar tijdelijke aanstelling tot 1 oktober 2003, werd haar functioneren opnieuw beoordeeld en ditmaal als 'onvoldoende'. Gedaagden hebben de beslissing om de tijdelijke aanstelling niet te verlengen gebaseerd op gesprekken met appellante en eerdere beoordelingen. De Raad overweegt dat de toetsing in dit geval beperkt is tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad concludeert dat gedaagden voldoende gronden hadden om te stellen dat appellante niet voldeed aan de redelijke eisen en verwachtingen die aan haar functie werden gesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die eerder het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond had verklaard, maar de weigering om het dienstverband voort te zetten in stand had gelaten. Het verzoek van appellante om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat de Raad geen termen aanwezig acht om tot vergoeding over te gaan.

Uitspraak

04/7364 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 november 2004, nr. Awb 04-150 AW.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en waar gedaagden zich hebben laten vertegenwoordigen door
mr. T.A. Meijer, juridisch adviseur te Nieuw-Vennep, en drs. A.M. Cremers, werkzaam bij de provincie Noord-Holland.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is voor de periode van 1 oktober 2001 tot 1 oktober 2002 op proef aangesteld als [naam functie] bij het bureau [naam bureau]. Het betrof een functie die was ingeschaald in salarisschaal 14. Op 20 februari 2002 is een beoordeling opgemaakt over het functioneren van appellante in de periode van 1 oktober 2001 tot 1 februari 2002. Het eindoordeel luidde “voldoende”. Daarbij hebben gedaagden opgemerkt dat de effectiviteit in het werk van appellante is achtergebleven en is een aantal verbeterpunten benoemd. Appellante heeft tegen deze beoordeling geen bezwaar gemaakt.
1.2. De tijdelijke aanstelling is aansluitend verlengd tot 1 oktober 2003. Aanleiding voor die verlenging was dat appellante nog niet voldeed aan de eisen alsmede dat gedaagden, ter compensatie voor de gebreken binnen de organisatie en het veranderde karakter van het werk, appellante nog een kans wilden geven.
1.3. Blijkens het verslag van het op 2 oktober 2002 tussen appellante en haar leidinggevende gehouden gesprek over de toekomst van appellante bij de provincie Noord-Holland, waren beide gesprekspartners van mening dat de werkzaamheden niet naar tevredenheid verliepen. Vanaf 1 december 2002 is appellante op projectbasis gedetacheerd op de afdeling [naam afdeling].
1.4. Bij besluit van 14 april 2003 hebben gedaagden de tijdelijke aanstelling van appellante niet verlengd. Daartoe hebben gedaagden gewezen op de gesprekken van appellante met haar leidinggevende en de beoordelingen van 20 februari 2002 en 31 januari 2003.
1.5. Bij besluit van 4 juli 2003 hebben gedaagden de op 31 januari 2003 opgemaakte beoordeling van appellante over de periode van 1 februari 2002 tot 1 januari 2003 vastgesteld. Het eindoordeel luidde “onvoldoende”.
1.6. Bij besluit van 19 november 2003 hebben gedaagden de bezwaren van appellante tegen de verlenging van de tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk en de bezwaren tegen de beoordeling en de weigering de tijdelijke aanstelling van appellante te verlengen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 19 november 2003 vernietigd voorzover daarbij is bepaald dat de bezwaren tegen de verlenging van de tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk zijn, en bepaald dat de rechtsgevolgen hiervan in stand worden gelaten en het besluit van
19 november 2003 vernietigd voorzover het de beoordeling betreft. Ten aanzien van de weigering het tijdelijke dienstverband na afloop van de proeftijd voort te zetten heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkzaamheden niet naar tevredenheid verliepen. Gedaagden hadden voldoende gronden om tot de conclusie te komen dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. In zoverre heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het besluit van
19 november 2003 inzake de weigering het tijdelijke dienstverband voort te zetten in stand is gelaten. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat voor haar onduidelijk is gebleven wat de door gedaagden gestelde eisen en verwachtingen waren. Dat appellante in haar notitie van juni 2002 heeft aangegeven dat het leiden van het strategie-overleg een onmogelijke opdracht was en dat de samenwerking met het projectteam [naam projectteam] is bemoeilijkt, is niet te wijten aan het functioneren van appellante maar aan gebreken in de organisatie. Verder stelt appellante geen reële verbeterkans te hebben gehad. Tevens verzoekt appellante om toekenning van een schadevergoeding.
4. Gelet op hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. In een geval als dit, waarin sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokkene niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekort geschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2. Aan het besluit dat de tijdelijke aanstelling van appellante niet wordt voortgezet hebben gedaagden, naast de onder 1.5. genoemde beoordeling, de beoordeling van 20 februari 2002 en gesprekken tussen appellante en haar leidinggevende ten grondslag gelegd. De Raad merkt daarbij op dat de vernietiging van voornoemde beoordeling door de rechtbank onverlet laat dat feiten en omstandigheden die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd op zichzelf nog wel een rol kunnen spelen in een procedure als de onderhavige, mits zij - anders dan op grond van die beoordeling - in rechte voldoende komen vast te staan.
4.3. Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de Raad allereerst dat hij appellante niet kon volgen in haar grief dat onduidelijk was welke eisen aan haar waren gesteld. Uit de beschikbare gedingstukken, waaronder de functie-omschrijving, en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat van een Senior beleidsadviseur, zoals appellante, onder meer werd verwacht dat zij een vertaalslag kon maken van de politieke wensen van de Directieraad en het Bestuur naar concrete beleidsproducten van de lijnafdelingen, dat zij de Planning en Control in brede zin verbeterde en dat zij daarbij de sturing op verschillende strategische dossiers verzorgde. Voorts was appellante verantwoordelijk voor een aantal kernproducten van de afdeling, zoals de bestuurlijke rapportages, het opstellen van de kaderbrief 2003, een memorie van antwoord en een jaarverslag. Tijdens het beoordelingsgesprek van 20 februari 2002 zijn deze functie-vereisten met appellante besproken. Gelet hierop moet appellante zich een voldoende helder en concreet beeld hebben kunnen vormen van wat haar functie inhield en wat er van haar verwacht werd.
4.4. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat de uitvoering van de werkzaamheden niet naar tevredenheid verliep. Gedaagden hebben aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gebrek aan aansluiting ("mismatch") tussen appellante en haar functie. Ter zitting hebben gedaagden erkend dat zij zich bij het aannemen van appellante onvoldoende rekenschap hebben gegeven van het feit dat haar sterke punten vooral waren gelegen op het vlak van uitvoering en cijfermatig werk, alsmede dat zij de specifieke - langjarige - ervaring miste die nodig is voor het te verrichten strategische beleidswerk en voor het vertalen van politieke wensen naar concrete beleidsproducten. De Raad ziet dit beeld bevestigd in het feit dat appellante ook zelf blijk gaf niet gelukkig te zijn met de wijze waarop de zaken liepen, naar ander werk is gaan omzien en heeft berust in haar - succesvolle maar vanaf het begin als tijdelijk bedoelde - detachering naar [naam afdeling]. Vastgesteld moet worden dat appellante, hoewel het een functie op het niveau van schaal 14 betrof en zij bij herhaling met de leidinggevende over de problemen heeft gesproken, niet in staat bleek daarin op eigen kracht verbetering te brengen. Onder deze omstandigheden hebben gedaagden zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante niet aan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan.
4.5. Gebleken is dat de verlenging van de tijdelijke aanstelling voor de duur van een jaar was bedoeld ter compensatie voor het aandeel van gedaagden in het niet slagen van appellante in haar functie. Gedurende die verlenging is appellante in de gelegenheid geweest naar een andere functie om te zien. Mede gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagden niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot het besluit de tijdelijke aanstelling niet verder te verlengen, dan wel dat zij daarbij hebben gehandeld in strijd met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
5. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten moet worden bevestigd.
6. Nu de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen plaats. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.