ECLI:NL:CRVB:2006:AV4651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7156 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van invaliditeit en militair pensioen na ongeval tijdens militaire dienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Staatssecretaris van Defensie, met betrekking tot de beoordeling van zijn invaliditeit en het recht op militair pensioen na een ongeval tijdens zijn dienst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Smid, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, die zijn eerdere beroep ongegrond had verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 26 januari 2006, waarbij de gedaagde partij zich niet heeft laten vertegenwoordigen.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie, waarin werd vastgesteld dat er geen aanleiding was om een hoger percentage invaliditeit toe te kennen voor zijn rugklachten, die voortkwamen uit een ongeval in 1986. De Raad oordeelde dat de eerdere vaststelling van minder dan 10% invaliditeit niet kon worden herzien, omdat er geen objectieve medische bevindingen waren die een ernstiger aandoening konden onderbouwen. De rechtbank had ook geoordeeld dat de psychische klachten van de appellant niet in verband konden worden gebracht met zijn militaire dienst.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De Raad benadrukte dat de etiologie van de somatoforme stoornis van de appellant multifactorieel was en dat er onvoldoende bewijs was voor een direct verband met de uitoefening van de militaire dienst. De uitspraak werd gedaan door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter, met mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, en werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2006.

Uitspraak

04/7156 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden heeft mr. M. Smid, werkzaam bij de BNMO, als gemachtigde van appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2004, nummer AWB 03/443 MPW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft vervolgens, onder inzending van stukken, de gronden van het hoger beroep schriftelijk nader gepreciseerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. M. Smid voornoemd. Gedaagde heeft zich, met bericht van verhindering, ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 15 november 2001, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2002, heeft gedaagde beslist dat geen aanleiding bestaat om bij de berekening van het aan appellant toekomende militair pensioen uit te gaan van een hoger percentage invaliditeit met verergerend dienstverband voor zijn rugaandoening (tengevolge van een ongeval in 1986) dan het eerder vastgestelde percentage van minder dan 10. Voorts is overwogen dat voor de nu tevens naar voren gebrachte psychische klachten generlei verband met de uitoefening van de militaire dienst is gebleken. Gedaagde heeft dit besluit gebaseerd op de resultaten van een op zijn verzoek naar die aandoeningen (nader) ingesteld militair geneeskundig onderzoek.
De rechtbank heeft het door appellant tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat niet uit objectieve medische bevindingen is kunnen blijken dat de rugaandoening van appellant van veel ernstiger aard is (met als veronderstelde diagnose: contusio medullae spinalis) dan eerder werd aangenomen. Voorts is in aanmerking genomen dat een inmiddels beschikbaar gekomen rapportage van de psychiater J.C.A. Weijmar Schultz voldoende grondslag biedt voor de aanname dat het bij de toegenomen lichamelijke klachten van appellant gaat om een somatoforme conversiestoornis die niet zozeer betrekking heeft op de gevolgen van het ongeval in 1986 maar op de gevolgen van een bij appellant aanwezige endogene afwijking van de wervelkolom.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven uiteindelijk - nadat ook bij een in december 2004 nog ingesteld neurologisch onderzoek, door de neuroloog J.C. den Heijer, op dat gebied geen afwijkingen waren gevonden - toegespitst tot de stelling - samengevat - dat ten onrechte de onderhavige conversiestoornis niet in relatie is gebracht met de gevolgen van het ongeval in 1986, nu immers voor die gevolgen verergerend dienstverband wel is aanvaard. In dit verband is verwezen naar de in meerdere notities, laatstelijk van
8 december 2005, neergelegde opvatting van de psychiater en medisch adviseur van de BNMO, dr. W. Op den Velde, inhoudende dat een somatoforme stoornis als hier aan de orde weliswaar alleen ontstaat bij mensen die hiervoor een karakterologische predispositie hebben, maar dat anderszijds goed denkbaar is dat, indien appellant het ongeval in 1986 niet was overkomen, hij nog steeds een goede gezondheid zou hebben.
De Raad kan appellant in deze stelling evenwel niet volgen.
In de voormelde rapportage van de psychiater Weijmar Schultz komt naar voren - zoals in de notities van de psychiater Op den Velde in wezen wordt bevestigd - dat de etiologie van een somatoforme stoornis als hier aan de orde multifactorieel is bepaald, zowel voor de somatische als voor de psychogene aspecten van dit beeld.
Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat in dit geval een verband met de uit-oefening van de militaire dienst - het ongeval in 1986 - slechts op hypothetische gronden kan worden gelegd, waarbij - in de woorden van de psychiater Weijmar Schultz - directe aanwijzingen laat staan bewijzen ontbreken.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor de toepassing van de hier geldende regelingen - waarbij op dit punt, anders dan in het kader van de wetten voor oorlogs-getroffenen, niet een zogenoemde omgekeerde bewijslast van toepassing is - in een zodanige situatie onvoldoende grondslag aanwezig om tot de vaststelling van een (verergerend) verband met de uitoefening van de militaire dienst te kunnen komen.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.