ECLI:NL:CRVB:2006:AV4026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/5257 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag van een ambtenaar en de verplichting tot herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep van gedaagde, een ambtenaar, gegrond werd verklaard. Gedaagde was sinds 1996 arbeidsongeschikt en had een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In 2002 werd gedaagde geschikt geacht voor 14,4 uur per week in haar eigen functie, maar het college verleende haar eervol ontslag per 1 januari 2003 zonder de mogelijkheden voor reïntegratie te onderzoeken. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte geen herplaatsingsonderzoek had gedaan, wat leidde tot de vernietiging van het ontslagbesluit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad benadrukte dat op het college de verplichting rustte om zorgvuldig te onderzoeken of gedaagde binnen de gemeente herplaatst kon worden, voordat tot ontslag werd overgegaan. De Raad stelde vast dat het college deze verplichting niet was nagekomen, aangezien er geen bewijs was dat er daadwerkelijk naar herplaatsingsmogelijkheden was gezocht. De Raad oordeelde dat het ontslag op grond van de ongeschiktheid voor de functie niet rechtsgeldig was, omdat de vereiste zorgvuldigheid niet in acht was genomen.

De uitspraak bevestigde dat de gevolgen van ontslag wegens arbeidsongeschiktheid diep ingrijpend zijn en dat bestuursorganen zich aan de wettelijke bepalingen moeten houden. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van gedaagde en legde griffierecht op. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging bij ontslagbesluiten in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

05/5257 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 juli 2005, nr. Awb 04-1583 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog inlichtingen verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. M. Terlingen, werkzaam bij de gemeente Velsen. Gedaagde is na voorafgaand bericht niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan gedaagde, werkzaam bij de gemeente Velsen als administratief medewerker bij de afdeling Middelen, is met ingang van 17 juli 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. In de loop der jaren is deze uitkering meerdere keren herzien.
In verband met reorganisatie is gedaagde met ingang van 1 november 2001 benoemd bij de per 1 januari 2002 operationeel wordende nieuwe afdeling Financiën in de functie van administratief medewerker frontoffice voor 21,6 uur per week.
1.2. Op 1 februari 2002 heeft appellant voor gedaagde een functieongeschiktheidsadvies aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op 30 augustus 2002 gerapporteerd dat gedaagde voor de functie administratief medewerkster op de voorgenomen ontslagdatum 1 november 2002 twee jaar arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebrek en dat naar verwachting ook nog zal zijn zes maanden na die datum. Daarbij is opgemerkt - zoals ook al eerder was vermeld in een tussentijds rapport van 25 juni 2002 - dat gedaagde mogelijk voor 14,4 uur per week in de eigen functie herplaatsbaar is.
1.3. Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde vanaf 31 oktober 2002 herzien en vastgesteld op 55-65%, omdat gedaagde geacht wordt algemeen geaccepteerd werk te kunnen doen. Daarbij zijn functies genoemd die gedaagde in beginsel nog zou kunnen vervullen.
Appellant heeft tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde bezwaar gemaakt bij het UWV. Dit bezwaar is door het UWV ongegrond verklaard.
1.4. In een gesprek op 12 september 2002 is gedaagde meegedeeld dat er voor haar geen 14,4 uur per week werk beschikbaar is binnen de afdeling Financiën en dat zij per 1 januari 2003 zal worden ontslagen.
1.5. Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft appellant met toepassing van artikel 8:5 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en artikel 8:15:3 van de Velsense Arbeidsvoorwaardenregeling gedaagde met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend uit haar functie. In een begeleidende brief heeft appellant meegedeeld dat er bezwaar is gemaakt tegen de door het UWV vastgestelde mate van arbeids(on)geschiktheid omdat herhaalde pogingen tot reïntegratie zijn mislukt en gedaagde vanaf 1997 vrijwel onafgebroken voor 100% arbeidsongeschikt is geweest.
1.6. Appellant heeft dit ontslagbesluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het in geding zijnde besluit van 5 augustus 2004. Daarbij heeft appellant overwogen dat gedaagde gezien de organisatieprincipes van de afdeling Financiën, waarbij onder meer geen scheiding plaatsvindt tussen administratieve en financieel inhoudelijke taken, en gezien de medische beperkingen, niet in haar functie kan worden herplaatst. Volgens appellant vormen de medische beperkingen van gedaagde een groot obstakel bij het vinden van een passende functie.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe kort gezegd overwogen dat appellant, hoewel gedaagde geschikt wordt geacht om haar eigen werk voor 14,4 uur per week te verrichten, ten onrechte de reïntegratie in de eigen functie niet heeft overwogen of onderzocht.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de CAR kan aan een ambtenaar eervol ontslag worden verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Volgens het tweede lid van dat artikel mag een ontslag als bedoeld in het eerste lid slechts plaatsvinden indien er sprake is van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden, herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van 6 maanden na die periode van 24 maanden is te verwachten en het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid op te dragen.
3.2. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (onder meer CRvB 13 september 2001, LJN AD5013, TAR 2001, 157) dient, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, een dergelijke bepaling door het desbetreffende bestuursorgaan nauwgezet in acht te worden genomen.
3.3. De grief dat er voor appellant geen verplichting bestond om naar een andere functie te zoeken omdat gedaagde geen verzoek had ingediend om langs de weg van een voorlopige voorziening het ontslagbesluit te schorsen, heeft de gemachtigde van appellant ter zitting niet langer gehandhaafd. Appellant erkent thans dat op hem op grond van artikel 8:5, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAR de verplichting rustte om voorafgaand aan het ontslagbesluit zorgvuldig te onderzoeken of gedaagde binnen de openbare dienst van de gemeente andere arbeid kon worden opgedragen.
3.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat appellant evenbedoelde verplichting is nagekomen. Zo blijkt niet op welke medische of arbeidskundige gegevens appellant, in weerwil van het gestelde in het functieongeschikt-heidsadvies en het tussentijds rapport van het UWV van 25 juni 2002, het in de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt baseert dat gedaagde uitsluitend de administratieve en niet de financieel inhoudelijke werkzaamheden behorende bij haar functie zou kunnen verrichten.
3.5. Naar aanleiding van de stelling dat er binnen de gemeente een bestendige gedragslijn bestaat dat bij openvallende vacatures eerst wordt onderzocht of er herplaatsbare ambtenaren beschikbaar zijn en dat dit ook ten aanzien van gedaagde is gebeurd, overweegt de Raad dat gedaagde dit steeds heeft ontkend en dat appellant geen enkel bewijs heeft aangedragen waaruit blijkt dat er alvorens tot ontslag over te gaan, daadwerkelijk is gezocht naar herplaatsingsmogelijkheden.
3.6. De Raad onderschrijft evenmin de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat het zoeken naar passende arbeid in het geval van gedaagde een zuiver hypothetische aangelegenheid is, gezien het ziekteverloop sinds 1997 en omdat gedaagde slechts geschikt zou zijn voor licht administratief werk gedurende een zeer beperkt aantal uren per week. Appellant heeft geen medische of arbeidskundige stukken overgelegd waaruit zulks blijkt. Daarentegen blijkt uit de gedingstukken expliciet dat gedaagde op 30 augustus 2002 door het UWV vanaf 31 oktober 2002 geschikt wordt geacht voor het gedurende 14,4 uur per week uitoefenen van haar eigen functie, terwijl zij eveneens in staat wordt geacht diverse andere functies te verrichten gedurende 20 uren per week.
3.7. Aan de op grond van de CAR geldende verplichting tot het instellen van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek doet tenslotte niet af dat de financiële situatie van de gemeente sedert 2002 sterk is verslechterd en dat gedaagde bij herplaatsing een voorkeur heeft voor herplaatsing van werknemers van wie de functie is opgeheven.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting die op grond van artikel 8:5, tweede lid, aanhef en ander c, van de CAR op hem rust, zodat appellant niet bevoegd was gedaagde op die grond ontslag te verlenen. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 322,- aan kosten van rechtskundige bijstand.
Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 322,- , te betalen door de gemeente Velsen;
Bepaalt dat van de gemeente Velsen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.