ECLI:NL:CRVB:2006:AV4018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7361 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en de toepassing van het Ambtenarenreglement ’s-Gravenhage

In deze zaak gaat het om de weigering van de gemeente ’s-Gravenhage om niet genoten vakantiedagen van appellant te vergoeden. Appellant, die met behoud van bezoldiging was vrijgesteld van dienst, diende zelf zijn verlof te regelen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die eerder het verzoek om vergoeding van niet opgenomen ADV- en vakantiedagen had afgewezen. De Raad stelt vast dat appellant op 11 oktober 2001 vrijgesteld is van dienst en dat hij op 9 augustus 2002 een beëindigingsovereenkomst heeft gesloten, waarin hij eervol ontslag heeft gekregen zonder recht op wachtgeld of andere uitkeringen. Appellant verzocht om vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen, maar dit verzoek werd door gedaagde afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant zijn verzoek beperkt tot de weigering om niet genoten vakantiedagen te vergoeden. De Raad overweegt dat op basis van artikel 6:2:3 van het Ambtenarenreglement ’s-Gravenhage (ARG) geen aanspraak kan worden gemaakt op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, omdat appellant zijn betrekking niet heeft vervuld. De Raad concludeert dat appellant vanaf 1 november 2001 geen vakantiedagen heeft opgebouwd, aangezien hij met behoud van bezoldiging was vrijgesteld van werkzaamheden. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat hij de betrekking formeel heeft vervuld en daardoor recht heeft op vakantiedagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

04/7361 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 november 2004, nr. AWB 03/5138 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij twee afzonderlijke brieven nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2006 waar namens appellant is verschenen mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. van der Net-van der Velde, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is bij besluit van 11 oktober 2001 met ingang van 1 november 2001 vrijgesteld van dienst met behoud van bezoldiging. Daarbij heeft gedaagde vermeld dat appellant zijn bemiddelingstraject dient voort te zetten en dat appellant zelf het tegoed aan ADV- en verlofdagen dient af te boeken tot maximaal drie weken.
1.2. Op 9 augustus 2002 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst gesloten. Daarin is bepaald dat aan appellant met ingang van 15 augustus 2002 eervol ontslag wordt verleend op zijn verzoek, zonder toekenning van een wachtgeld of enige andere uitkering van gemeentewege die rechtstreeks verband houdt met zijn dienstverband. Tevens is een terugkeermogelijkheid voor appellant voor de duur van één jaar overeengekomen en bepaald dat bij niet gebruikmaking daarvan door gedaagde een eenmalige uitkering wordt verstrekt aan appellant.
1.3. Namens appellant is vervolgens (onder meer) verzocht om vergoeding van niet opgenomen ADV- en vakantiedagen. Nadat hierover enige correspondentie was gevoerd heeft gedaagde bij besluit van 18 juli 2003 dit verzoek afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit op bezwaar van 27 oktober 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant heeft ter zitting zijn hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit voorzover daarbij is gehandhaafd de weigering om niet genoten vakantiedagen te vergoeden.
3.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of op grond van artikel 6:2:3 van het Ambtenarenreglement ’s-Gravenhage (ARG) aanspraak kan worden gemaakt op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen.
3.3. Artikel 6:2:3 van het ARG luidt, voorzover van belang, als volgt:
“… Vakantieopbouw tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid
1. De ambtenaar die in de loop van een kalenderjaar is aangesteld of wordt ontslagen heeft recht op zoveel maal 1/12 gedeelte van de vakantie als er volle maanden zijn in dat kalenderjaar gedurende welke hij zijn betrekking vervult.
2. Voor de ambtenaar die door oorzaken anders dan die bedoeld in het eerste lid, niet gedurende het volle kalenderjaar zijn betrekking vervult, wordt de duur van de vakantie, zo mogelijk van het lopende en overigens van een volgend kalenderjaar, naar evenredigheid verminderd, behoudens het bepaalde in het derde lid.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:1:1, eerste lid, wordt een vermindering, bedoeld in het tweede lid, niet toegepast:
a. gedurende de laatste 6 maanden van de periode van afwezigheid, wegens zwangerschap en bevalling of niet aan schuld of nalatigheid te wijten ziekte van de ambtenaar, voorafgaand aan het herstel of ontslag van de ambtenaar;
b. in geval van verblijf in militaire dienst, anders dan voor eerste oefening.
(…)
5. Voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantie-uur.”
3.4. De Raad is met de rechtbank en appellant van oordeel dat artikel 6:2:3, vijfde lid, van het ARG niet slechts van toepassing is bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Hoewel bedoeld artikel is gerubriceerd onder het hoofdje “vakantieopbouw tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid” blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling dat daarbij niet alleen regels zijn gegeven over de vakantieopbouw tijdens ziekte en arbeidsongeschiktheid. Deze vaststelling brengt evenwel niet met zich dat gedaagde in dit geval gehouden moet worden geacht de niet genoten vakantiedagen te vergoeden. Nu appellant zijn betrekking krachtens de onder 1.1. vermelde vrijstelling niet heeft vervuld, brengt artikel 6:2:3, tweede lid, van het ARG naar het oordeel van de Raad met zich dat vanaf 1 november 2001 geen vakantiedagen zijn opgebouwd. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat appellant de betrekking formeel heeft vervuld en uit dien hoofde vakantiedagen heeft opgebouwd. Genoemde bepaling biedt daartoe gelet op de tekst daarvan en de in artikel 1:1, onder b, van het ARG gegeven definitie van betrekking als het geheel van werkzaamheden dat door de ambtenaar is te verrichten, geen grondslag. Wat betreft de drie weken die appellant over heeft van voorgaande jaren is de Raad van oordeel dat nu appellant vanaf
1 november 2001 met behoud van bezoldiging was vrijgesteld zijn werkzaamheden te verrichten en gedaagde hem schriftelijk heeft meegedeeld dat hij zijn ADV en verlof zelf diende te regelen, niet geoordeeld kan worden dat de desbetreffende vakantie-uren hem niet zijn verleend. Het beroep slaagt derhalve niet.
3.5 Gezien het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking voorzover deze is aangevochten.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.