ECLI:NL:CRVB:2006:AV3984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5878 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van waarnemingstoeslag aan ambtenaar in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam (GVB), verzocht om een waarnemingstoeslag voor zijn werkzaamheden als V&G-coördinator, die hij sinds 1 augustus 2001 verrichtte. Hij stelde dat hem deze toeslag toekwam op basis van afspraken met een personeelsfunctionaris van het GVB. De rechtbank had eerder het besluit van 8 september 2003, waarin het verzoek om de waarnemingstoeslag werd afgewezen, bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank een fout heeft gemaakt door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2003 niet als beroep te behandelen. De Raad stelt vast dat het besluit van 24 april 2003, waarin appellant een waarnemingstoeslag ter grootte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 10 werd toegekend, in rechte stand houdt. De Raad concludeert dat de afspraken die appellant met de personeelsfunctionaris heeft gemaakt niet voldoende zijn om een gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat hij recht had op een hogere toeslag, namelijk het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 11.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van 8 september 2003. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2003 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt de gemeente Amsterdam veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en dient de gemeente het griffierecht van € 321,- te vergoeden.

Uitspraak

04/5878 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2004, nr. 03/4288 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. K. Penning, advocaat te Amsterdam. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.J. Buurma, werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam (GVB). Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord
[naam getuige], wonende te [woonplaats].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sedert 1 januari 2000 werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling], onderdeel van het GVB (salarisgroep 9). Daarnaast was hij sedert 1 augustus 2001 werkzaam als [functie 2] ontwerpfase bij het project MetroMorfose.
1.2. Appellant heeft bij brief van 24 april 2002 de directeur van het GVB verzocht hem voor het verrichten van de werkzaamheden als V&G- coördinator een waarnemingstoeslag toe te kennen ter hoogte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 11, zulks met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2001.
1.3. Bij besluit van 28 mei 2002 is dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
Tijdens de bezwaarprocedure is de functie van [functie 2] gewaardeerd, hetgeen heeft geleid tot een indeling van deze functie in salarisgroep 10. Vervolgens is bij besluit van 24 april 2003 aan appellant alsnog een waarnemingstoeslag toegekend ter grootte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 10. Bij besluit van 8 september 2003 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 24 april 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 september 2003 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hem een waarnemingstoeslag behoort te worden toegekend ter grootte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 11, zoals ook was afgesproken met [naam getuige], destijds personeelsfunctionaris bij het GVB.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat bij besluit van 24 april 2003 het primaire besluit van 28 mei 2002 op de grondslag van appellants bezwaar is heroverwogen. Dat betekent dat het besluit van 24 april 2003 niet een nieuw primair besluit is, maar een beslissing op bezwaar. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stond mitsdien tegen het besluit van 24 april 2003 geen bezwaar open, maar beroep bij de rechtbank. Gedaagde had op grond van artikel 6:15 van de Awb het tegen dit besluit gerichte bezwaarschrift van appellant ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank moeten doorzenden. In plaats daarvan heeft gedaagde het bezwaarschrift zelf in behandeling genomen en daarop beslist. Nu voor een beslissing van gedaagde op het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2003 geen plaats was, had de rechtbank het besluit van 8 september 2003 naar aanleiding van het daartegen ingestelde beroep moeten vernietigen en het bezwaar alsnog als beroep moeten behandelen. De rechtbank heeft dit nagelaten. De Raad zal om die reden de aangevallen uitspraak vernietigen en doen hetgeen de rechtbank had moeten doen.
4.2. Gelet op het vorenstaande dient de Raad de vraag te beantwoorden of het besluit van 24 april 2003 in rechte stand houdt.
4.3. Bij de beoordeling van dit geschil stelt de Raad voorop dat tussen partijen niet in geding is en ook voor de Raad vast staat dat de bij het besluit van 24 april 2003 toegekende waarnemingstoeslag ter grootte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 10 in overeenstemming is met de toepasselijke regelgeving. Tussen partijen is in geschil of bij appellant door de met [naam getuige] gemaakte afspraken gerechtvaardigde en in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat hem een waarnemingstoeslag ter grootte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 11 zou worden toegekend.
4.3.1. Voor de Raad is voldoende aannemelijk geworden dat [naam getuige] destijds met appellant heeft afgesproken dat hem voor zijn werkzaamheden als [functie 2] een waarnemingstoeslag zou worden toegekend ter grootte van het verschil tussen salarisgroep 9 en salarisgroep 11. Vast staat dat de directeur van het GVB deze afspraak niet in een besluit heeft vastgelegd, omdat hij zich niet in deze afspraak kon vinden.
Ter zitting heeft [naam getuige] verklaard dat de bevoegdheid om namens gedaagde te beslissen over de toekenning en hoogte van de waarnemingstoeslag bij de directeur van het GVB berust. [naam getuige] was als personeelsfunctionaris bij het GVB uitsluitend belast met de voorbereiding van zodanige besluiten en voerde daarover overleg met de betrokken personen. Blijkens zijn in 1.2. vermelde verzoek van 24 april 2002 aan de directeur van het GVB was het appellant ook bekend dat een beslissing over de waarnemingstoeslag uiteindelijk door de directeur van het GVB genomen zou moeten worden.
De Raad ziet daarom geen grond voor het oordeel dat vanwege gedaagde bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd.
4.4. Gezien het vorenstaande houdt het besluit van 24 april 2003 in rechte stand, zodat appellants als beroep te behandelen bezwaar tegen dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ongegrond moet worden verklaard.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 8 september 2003;
Verklaart het als beroep te behandelen bezwaar tegen het besluit van 24 april 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat gemeente Amsterdam aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.