ECLI:NL:CRVB:2006:AV3955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3085 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die zijn beroep tegen een ontslagbesluit ongegrond verklaarde. De appellant, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn, was sinds 1983 in dienst en had vanaf 1998 de functie van medewerker planning en control. In een functioneringsgesprek in november 2000 werd geconstateerd dat de appellant op verschillende punten onvoldoende functioneerde. Ondanks een overeenkomst met de gemeente waarin werd afgesproken dat de appellant faciliteiten zou krijgen om zijn functioneren te verbeteren, werd hij op 2 december 2002 ontslagen wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor zijn functie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 januari 2006, waarbij de appellant in persoon verscheen en de gemeente werd vertegenwoordigd door medewerkers. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de jaren voorafgaand aan zijn ontslag herhaaldelijk onvoldoende functioneerde, ondanks begeleiding en faciliteiten die hem waren aangeboden. De Raad oordeelde dat de appellant niet in staat was gebleken om zijn functioneren te verbeteren, en dat de gemeente voldoende inspanningen had geleverd om hem te herplaatsen.

De Raad concludeerde dat het ontslag op juiste gronden was verleend en dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad zag geen aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten, aangezien het hoger beroep geen doel trof.

Uitspraak

04/3085 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 23 april 2004, nr. 03/1141 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In verweer heeft gedaagde verwezen naar het in beroep bestreden besluit en de aangevallen uitspraak.
Desgevraagd heeft gedaagde nog nadere gedingstukken ingediend.
Appellant heeft zijn hoger beroep nader aangevuld bij brief van 5 januari 2006, met bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door [P.C. M.] [Van den B.] en [B.W. D.], beiden werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1983 werkzaam bij de gemeente Apeldoorn in diverse functies en vanaf 1998 als medewerker planning en control bij de afdeling Financiën, Planning en Control (FPC) van de dienst Milieu, Mobiliteit en Openbare ruimte (MMO). In november 2000 is door de leidinggevende van appellant in een functioneringsgesprek aangegeven dat appellant op een aantal punten onvoldoende functioneert en dat dit functioneren op korte termijn diende te verbeteren. Op 30 oktober 2001 is een beoordeling vastgesteld over de periode van 22 november 2000 tot 29 juni 2001. Het samenvattend oordeel luidt: “Zoals het gegaan is de afgelopen periode kan het niet langer. [P.] functioneert onvoldoende. Er moet nu op korte termijn een duidelijke verbetering te zien zijn, zowel ten aanzien van het werk als ten aanzien van de werkhouding.” Verder is hierbij aangekondigd dat indien er medio november 2001 geen substantiële verbetering van zijn functioneren zou hebben plaatsgevonden, dit zou kunnen leiden tot een ontslagprocedure.
1.2. Op 25 oktober 2001 heeft gedaagde met appellant een overeenkomst gesloten. Hierin is opgenomen dat het functioneren van appellant al geruime tijd te wensen overlaat en dat gevreesd moet worden dat dit tot ontslag zal leiden. Vastgelegd is hierbij dat appellant zal proberen zijn functioneren te verbeteren en dat hem tot uiterlijk 1 augustus 2002 faciliteiten worden geboden om zich te oriënteren op een andere functie binnen of buiten de gemeentelijke organisatie. Verder is overeengekomen dat gedaagde aantoonbare inspanningen zal verrichten om appellant binnen of buiten de organisatie te herplaatsen en dat bij gelijkblijvende organisatorische omstandigheden en functioneren van appellant in zijn huidige functie ontslag niet vóór 1 augustus 2002 zal plaatsvinden.
1.3. Op 26 juni 2002 is een beoordeling vastgesteld over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 mei 2002. Het samenvattend oordeel luidt:
“[P.] functioneert onvoldoende. Er is ook geen tendens van verbetering zichtbaar. Dit trekt ook een zware wissel op de overige medewerkers van de afdeling. Gezien het traject van de afgelopen twee jaar ligt het ook niet in de lijn der verwachtingen dat er nog verbetering mogelijk is. [P.] heeft zelf ook meermalen aangegeven niet meer gemotiveerd te zijn voor het werk binnen de afdeling FPC-MMO. Dit uit zich ook in een zeer hoog ziekteverzuim”.
Na bezwaar is deze beoordeling gehandhaafd bij besluit van gedaagde van 28 maart 2003, tegen welk besluit appellant geen beroep heeft ingesteld.
1.4. Bij besluit van 2 december 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 januari 2003 eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid en/of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij het in dit geding bestreden besluit van gedaagde van 8 juli 2003 is dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. Op grond van artikel 8:6 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten kan aan de ambtenaar ontslag worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid zoals hier aan de orde zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
3.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er blijk van heeft gegeven ongeschikt te zijn voor zijn functie in vorenbedoelde zin. De Raad onderschrijft op hoofdlijnen de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en merkt naar aanleiding van de grieven van appellant in hoger beroep nog het volgende op.
3.3. Uit de hiervoor onder 1.1. en 1.3. genoemde beoordelingen, die in rechte vast staan, in samenhang met de overige gedingstukken, waaronder verslagen van functionerings-gesprekken en de onder 1.2. genoemde overeenkomst, blijkt dat appellant in elk geval vanaf 2000 in meerdere opzichten onvoldoende functioneerde en dat hij ondanks begeleiding niet in staat is gebleken zijn functioneren te verbeteren. Dat appellant heeft nagelaten bezwaar te maken, respectievelijk beroep in te stellen, betekent dat van hetgeen in deze beoordelingen is vastgelegd kan en moet worden uitgegaan. Dat appellant die beoordelingen slechts “voor gezien” heeft getekend kan hieraan niet afdoen. De Raad volgt appellant hierbij niet in zijn grief dat zijn onvoldoende functioneren te wijten zou zijn aan onduidelijkheid met betrekking tot de aan hem opgedragen taken in de desbetreffende periode. Er was een functiebeschrijving, die ook met appellant is besproken en de Raad is ook overigens niet gebleken dat aan appellant geen duidelijk omschreven taken zijn opgedragen.
3.4. Appellant heeft aangevoerd dat gedaagde een belangrijk aandeel heeft gehad in zijn onvoldoende wijze van functioneren, omdat hij een in overleg met zijn toenmalig leidinggevende in oktober 1998 aangevangen ontwikkeltraject niet met succes heeft kunnen afsluiten wegens het ontbreken van een leidinggevende op zijn afdeling gedurende de tweede helft van 1999 en het achterwege laten van sturing op dit punt door zijn nieuwe leidinggevende in 2000. Hierdoor heeft volgens appellant een klankbord en begeleiding bij dit traject in die fase ontbroken. De Raad overweegt hieromtrent dat hem niet is gebleken dat de leidinggevende van appellant in dit opzicht tekort is geschoten, nu het een persoonlijk ontwikkeltraject van appellant betrof, waarbij het met name op de weg van appellant zelf lag zonodig invulling hiervan op zijn werkplek te bewerkstelligen. De Raad heeft op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet tot het oordeel kunnen komen dat appellant bij zijn pogingen zijn wijze van functioneren te verbeteren in onvoldoende mate is begeleid door zijn leidinggevende.
3.5. De Raad kan appellant ten slotte evenmin volgen in zijn grief dat aan de zijde van gedaagde niet de inspanningen zijn verricht om hem te herplaatsen waartoe gedaagde zich in de overeenkomst van 25 oktober 2001 had verbonden. Blijkens de gedingstukken is appellant voldoende begeleid en gefaciliteerd in dit opzicht. Hij is onder meer vrijgesteld van arbeid voor een dag per week en hem is sollicitatietraining, een loopbaan- onderzoek of andere training of opleiding aangeboden. Voorts is zowel binnen als buiten de gemeente naar een geschikte functie voor appellant gezocht, hetgeen echter niet tot resultaat heeft geleid. Ten tijde van het ontslagbesluit bestond voor appellant ook geen enkel uitzicht om een andere functie te gaan vervullen.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2006.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.