ECLI:NL:CRVB:2006:AV3938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/593 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van de functie van regionaal geneeskundig functionaris bij de Gemeenschappelijke Regeling Openbare Gezondheidszorg

In deze zaak gaat het om de waardering van de functie van appellant, die werkzaam is als regionaal geneeskundig functionaris (RGF) bij de Gemeenschappelijke Regeling Openbare Gezondheidszorg (GROGZ). Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn bezwaar tegen de waardering van zijn functie ongegrond werd verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank de procedure niet correct heeft gevolgd door zonder toestemming van partijen de zaak verder buiten zitting af te doen. Dit is in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht en de beginselen van een behoorlijke procesvoering. Hierdoor komt de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking.

De Raad heeft de waardering van de functie van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat appellant werkzaam is bij de GGD. De Raad heeft de waardering van de functie van RGF in hoofdgroep VI met een totaalscore voor de aanvullende gezichtspunten van 17, resulterend in salarisniveau 14, als niet onhoudbaar beoordeeld. Appellant heeft aangevoerd dat zijn functie vergelijkbaar is met die van de directeur van de GGD en dat hij recht heeft op een hogere waardering. De Raad heeft echter geoordeeld dat de waardering van de functie van appellant op voldoende gronden berust en dat er geen sprake is van inconsistentie in de toepassing van de criteria voor functiewaardering.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft gedaagde wel veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Tevens is bepaald dat de GROGZ het door appellant betaalde griffierecht van € 274,- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 2 maart 2006.

Uitspraak

03/593 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Openbare Gezondheidszorg [Regio] (verder: GROGZ), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 december 2002, nr. 02/139 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. C.I. van Gent, advocaat te’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.P.M. Dekkers, werkzaam bij de GGD [Regio] en ing. N.A. Becht, functiewaarderingsdeskundige.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als regionaal geneeskundig functionaris (RGF) bij de GROGZ, welke functie met toepassing van het Functiewaarderingssysteem Gemeenschappelijke Regeling Openbare Gezondheidszorg [Regio] (verder: het functie-waarderingssysteem) is gewaardeerd. Bij besluit van 20 april 2001 is appellant meege-deeld dat zijn functie is gewaardeerd in hoofdgroep VI met een totaalscore voor de aanvullende gezichtspunten van 17, resulterend in salarisniveau 14.
1.2. Het door appellant tegen dit waarderingsresultaat gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 14 december 2001, met overneming van het advies van de bezwarencommissie functiewaardering, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat hij een eigen dienst leidt, de dienst Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR), welke rechtstreeks ressorteert onder gezag van gedaagde en dat zijn functie op die grond vergelijkbaar is met die van de directeur van de Gemeenschappelijke Geneeskundige Dienst (GGD). Ook overigens acht appellant zijn bij wet ingestelde functie qua zwaarte in zodanige mate vergelijkbaar met die van de directeur GGD dat een gelijke waardering op zijn plaats zou zijn. Voorts is volgens appellant bij het gaan bekleden van de functie van RGF het vertrouwen gewekt dat de waardering van deze functie zou resulteren in salarisniveau 15, 16 of 17. Appellant heeft zich verder beroepen op de hogere salariëring van soortgelijke functies van RGF elders in Nederland en acht zijn functie naar haar aard vergelijkbaar met die van de regionaal brandweercommandant en de korpschef van politie.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Met name is een toelichting gegeven op de niet geheel gelijke waarderingsuitkomsten voor de functie van appellant en die van de directeur van de GGD, is de score voor leidinggeven in de functie van appellant vergeleken met die van leidinggevende functionarissen bij de GGD en is ingegaan op de betekenis van de salariëring van soortgelijke functionarissen elders in het land in relatie tot het door gedaagde gehanteerde bezoldigingsbeleid.
5.1. De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank na de behandeling ter zitting het onderzoek heeft heropend, waarna gedaagde desgevraagd nog stukken met een nadere toelichting heeft ingediend. Hierna heeft de rechtbank uitspraak gedaan, zonder partijen die tevoren ter zitting toestemming hadden gegeven, opnieuw om toestemming te vragen om de zaak verder buiten zitting af te doen. Appellant heeft op de nadere stukken van de zijde van gedaagde niet meer kunnen reageren. De Raad acht deze gang van zaken in strijd met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht en in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesvoering. Reeds om deze reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5.2. Nu appellant in hoger beroep de gelegenheid heeft gehad om ook zijn standpunt met betrekking tot die nadere stukken naar voren te brengen en de zaak voor het overige volledig inhoudelijk door de rechtbank is behandeld, ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
6. Met betrekking tot de waardering van de functie van appellant wordt het volgende overwogen.
6.1. De Raad volgt appellant in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat appellant werkzaam is bij de GGD. De GHOR is een aparte dienst van de GROGZ, waaraan appellant leiding geeft. De Raad zal het geschil beoordelen met inachtneming van deze correctie.
6.2.1. De Raad stelt evenals de rechtbank voorop dat de rechterlijke toetsing in een geval als dit een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat pas tot vernietiging van de bestreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
6.2.2. Appellant is van oordeel dat de scores voor de gezichtspunten applicatiekennis (1) en leidinggeven (3) niet houdbaar zijn en dat beide scores met een punt dienen te worden verhoogd. De Raad kan appellant hierin niet volgen en overweegt daartoe als volgt.
6.2.3. Ten aanzien van het gezichtspunt applicatiekennis is van belang dat de Raad de indeling van de functie van RGF in hoofdgroep VI, vanuit een eerste indeling in hoofdgroep V (met daarbij een additionele kennis van 7,5 jaar), gezien de criteria voor indeling in deze hoofdgroepen, niet onhoudbaar acht. Dat de functie van directeur van de GGD direct is ingedeeld in hoofdgroep VI kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de Raad niet is gebleken dat gedaagde hiermee op inconsistente wijze toepassing heeft gegeven aan de criteria voor indeling in de hoofdgroepen V en VI. Bij de indeling van de directeur van de GGD in hoofdgroep VI heeft met name een rol gespeeld dat de directeur van de GGD leiding dient te geven aan functionarissen die op grond van het vereiste werk- en denkniveau in hoofdgroep V zijn ingedeeld. Van een dergelijke situatie is in de functie van RGF geen sprake. Dat de werkzaamheden van appellant complex zijn en verschillende beleidsvelden omvatten kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Bij de waardering van de functie van RGF is juist op grond van die factoren, uitgaande van hoofdgroep V, nog vervolgopleiding, aanvullende kennis en ervaring vereist geacht van in totaal 7,5 jaar. Volgens het functiewaarderingssysteem volgt dan indeling in de naasthogere hoofdgroep en zal als regel één punt worden toegekend voor applicatie-kennis. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding gevonden om deze ook ten aanzien van de functie van RGF toegepaste gedragslijn onhoudbaar te achten.
6.3.3. Bij het gezichtspunt leidinggeven heeft gedaagde overwogen dat de RGF in zijn hoedanigheid van directeur GHOR ten tijde hier in geding weliswaar direct leiding gaf, maar dat sprake was van een vrij kleine eenheid en dat hij direct verantwoording verschuldigd was aan de Bestuurscommissie van de GROGZ. Daarnaast is hij op het moment dat er sprake is van een grootschalig ongeval of een ramp degene die de directe leiding heeft over de coördinatie van alle hulpverleningsinstanties. Vanwege deze verzwarende factoren is de score 3 toegekend. De Raad ziet niet dat de waardering van coördinatietaken, naast het op beperkte schaal hiërarchisch leidinggeven, met 3 punten, op onvoldoende gronden berust. Dat aan de functie van directeur van de GGD op dit gezichtspunt een score 4 is toegekend berust met name op het hiërarchisch leidinggeven aan een dienst van grote omvang. Ook overigens ziet de Raad ten aanzien van dit gezichtspunt geen inconsistente toepassing van de hier volgens het functiewaarderingssysteem geldende criteria.
6.4. De Raad volgt de rechtbank eveneens in het oordeel dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Er was geen sprake van in rechte te honoreren verwachtingen door de gegeven salarisindicatie en appellant kan wat betreft de waardering van zijn functie evenmin rechten ontlenen aan de salariëring in gelijksoortige of vergelijkbare functies bij andere bestuursorganen.
7. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant ten aanzien van de materiële kant van de zaak geen doel.
8. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de GROGZ;
Bepaalt dat de GROGZ aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 274,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.