[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, verbonden aan de Fiscount Adviesgroep BV te Zwolle, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 12 november 2003 onder registratienummer WAO 02/454 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006, waar voor appellante is verschenen R.T. van Baarlen voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C. Vork, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende door de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid - met juistheid weergegeven feiten en omstandigheden:
“ Eiseres heeft laatstelijk gewerkt als zelfstandige in een winkel voor beenmode gedurende 32 uur per week. Op 17 juni 1998 heeft eiseres een aanvraag gedaan voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Bij besluit van 4 januari 1999 heeft verweerder geweigerd aan eiseres met ingang van
31 oktober 1997, in aansluiting op een wachttijd van 52 weken, een uitkering ingevolge de (toenmalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) toe te kennen.
Het bezwaar van eiseres tegen it besluit is ongegrond verklaard bij besluit van
29 maart 2000. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2001 (reg.nr. 00/700 AAW) het besluit van 29 maart 2000 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder heeft vervolgens een nieuw arbeidskundig onderzoek in gesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 24 januari 2002 geconcludeerd dat eiseres per 31 oktober 1997 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd in het kader van de AAW.
Verweerder heeft deze conclusies voorgelegd aan de gemachtigde van eiseres, die bij brief van 12 februari 2002 heeft gereageerd.
Bij besluit van 14 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW met ingang van 31 oktober 1997 vastgesteld op 25 tot 35%”.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 14 maart 2002 in rechte stand kan houden.
Dat besluit berust blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens op een beoordeling volgens welke appellante in verband met de voor haar vastgestelde beperkingen niet langer geschikt is voor haar in een omvang van 32 uur per week verrichte eigen werkzaamheden als zelfstandige, maar nog wel in staat is tot het in een maximumomvang van 30 uur per week verrichten van de werkzaamheden die behoren bij diverse loondienstfuncties. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is volgens arbeidskundig oordeel zodanig dat appellante ten opzichte van haar maatgevende inkomen een inkomensverlies lijdt van 30,5%, overeenkomend met indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
Namens appellante zijn in hoger beroep in overwegende mate dezelfde grieven naar voren gebracht als in eerdere fases van de procedure. De rechtbank heeft die grieven alle in een uitvoerig gemotiveerde uitspraak, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, verworpen. De Raad kan zich met de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank volledig verenigen, en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne.
Naar aanleiding van het in hoger beroep gestelde voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet valt in te zien waarom het gedaagde, ter uitvoering van de eerdere uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 2001, waarin het oorspronkelijke besluit op bezwaar van 29 maart 2000 was vernietigd om reden dat twee van de voor de schatting gebruikte functies toeslagen voor afwijkende arbeidstijden kenden, niet zou vrijstaan nadere functies bij te duiden waarin een dergelijke toeslag niet is opgenomen. Gedaagde heeft daarmee volledig in overeenstemming gehandeld met hetgeen de rechtbank in die uitspraak had overwogen en geoordeeld. Met name kan appellante niet worden gevolgd in de stelling dat haar met de nadere besluitvorming door gedaagde rechten zijn onthouden die haar bij die uitspraak door de rechtbank zijn toegekend. Voorts geldt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een dergelijke aanvullende functieduiding, ongeacht of deze plaatsvindt in de bezwaarfase dan wel in de beroepsfase, alleszins is toegestaan in gevallen waarin, gelijk in het geval van appellante, het gaat om een zogeheten einde wachttijdschatting.
Namens appellante is voorts, ook weer in hoger beroep, benadrukt dat een belangrijk punt van frustratie bij haar is gelegen in de wijze waarop gedaagde de resterende verdiencapaciteit heeft vastgesteld. Zoals blijkt uit het rapport van 8 juli 2003 van gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige, heeft gedaagde daarbij het maatgevende uurloon van € 11,59 vermenigvuldigd met de maatgevende omvang van 32 uur en vervolgens het daaruit resulterende bedrag afgezet tegen het met de omvang van de medische urenbeperking van 30 uur per week vermenigvuldigde mediane uurloon van € 8,59. Appellante kan zich hiermee niet verenigen, nu de voor de schatting gebruikte deeltijdfuncties een omvang kennen van ten hoogste 21 uur per week. Gedaagde had om die reden volgens appellante het mediane uurloon dienen te vermenigvuldigen met
21 uur, of had - hetgeen op hetzelfde resultaat uitkomt - een maandloonvergelijking dienen toe te passen.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat, nu appellante haar werkzaamheden in een deeltijdse omvang verrichtte, de berekening van de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 31 oktober 1997 terecht is uitgevoerd aan de hand van een vergelijking van uurlonen. Er is voorts geen aanleiding om naast de medische urenbeperking tot 30 uur per week ook nog rekening te houden met de omstandigheid dat de omvang van de in aanmerking genomen functies kleiner is dan de maatgevende omvang. In de aangevallen uitspraak is met juistheid gewezen op onder meer de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 2001/1, waarin een soortgelijk geval aan de orde was. De Raad merkt nog op dat het Besluit uurloonschatting, in de bijlage waarvan voor gevallen als het onderhavige door gedaagde beleidsmatig is voorzien in de toepassing van een reductiefactor, ten tijde hier van belang nog niet in werking was getreden.
Het beroep dat namens appellante in het kader van de hiervoor vermelde grieven is gedaan op verschillende bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede het bij laatstgenoemd verdrag behorende Eerste Protocol, faalt. Als hiervoor reeds overwogen, zijn aan appellante, anders dan zij in dit verband andermaal heeft gesteld, door gedaagde geen rechten ontzegd die haar bij de eerdere onaantastbaar geworden uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 2001 zouden zijn toegekend. Voorts valt niet in te zien dat genoemde verdragen in de weg zouden staan aan het, wat betreft de mogelijkheid tot bijduiding van functies, uit een oogpunt van zorgvuldigheid aanhouden van een zeker onderscheid tussen einde wachttijdbeoordelingen enerzijds en herzieningen en intrekkingen van reeds toegekende uitkeringen anderzijds. De Raad laat dan nog daar dat de in het geval van appellante bijgeduide functies afkomstig zijn uit een van de reeds bij de eerste schatting gebruikte functiebestandscodes en een dergelijke aanvullende duiding van functies die in het verlengde liggen van de al eerder geduide functies, op grond van vaste jurisprudentie doorgaans ook is toegestaan in gevallen van herziening of intrekking van uitkering, zodat ten aanzien van de twee bijgeduide functies het door appellant bedoelde verschil in behandeling zich feitelijk niet voordoet.
Ten slotte is namens appellante betoogd dat met de totale duur van de procedure
de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De Raad stelt vast dat appellante op 3 februari 1999 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 4 januari 1999 en dat de Raad in hoger beroep uitspraak doet op 24 februari 2006, zodat de onderhavige procedure meer dan zeven jaar heeft geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn is overschreden, waarbij de Raad aantekent dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Ten aanzien van het verzoek van appellante, als vervat in de pleitnota in hoger beroep, om immateriële schadevergoeding voor het aandeel van het bestuursorgaan in de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de Raad, naar hij eerder heeft overwogen, dat indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om de belanghebbenden voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding appellante deze compensatie te verlenen. Het enkele feit dat de bezwaarprocedure in eerste instantie ruim 14 maanden heeft geduurd en het nemen van het bestreden besluit, na vernietiging van het eerste besluit op bezwaar, nog ongeveer vier en een halve maand op zich heeft laten wachten, dwingt daartoe niet. De Raad acht van belang dat appellantes gemachtigde, desgevraagd, de stelling van appellante dat zij frustraties heeft opgelopen door de handelwijze van gedaagde, expliciet aldus heeft onderbouwd dat is gewezen op de bij appellante levende - zeer grote - frustratie over de door gedaagde bij de berekening van de mate van haar arbeidsongeschiktheid toegepaste berekeningswijze, als hiervoor uiteengezet. Dat appellante daarnaast ook als gevolg van de duur van de bezwaarprocedure spanning en frustratie zou hebben ondergaan is op geen enkele wijze onderbouwd. Gelet hierop is vergoeding van immateriële schade niet aan de orde.
Er zijn geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.