[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, destijds advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 14 november 2003 onder nummer AWB 02/871 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. P.A.M. Staal, voormalig kantoorgenoot van mr. Meerbach, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagdes rechtsvoorganger (hierna ook aan te duiden als gedaagde) aan appellant met ingang van 3 augustus 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van f 245,49
(€ 111,40). In een bijlage bij dat besluit heeft gedaagde, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Uw dagloon is berekend op voorlopige gegevens”. (..)
en
“De definitieve dagloonvaststelling heeft helaas nog niet plaats kunnen vinden, aangezien wij de gegevens van uw werkgever nog niet hebben ontvangen. Het kan dus zijn dat uw dagloon nog verandert. U krijgt dan hierover bericht”.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn loondervingsuitkering op 3 augustus 2001 eindigt, dat zijn uitkering ingaande die datum zal worden voortgezet als een vervolguitkering en dat het vervolgdagloon is vastgesteld op f 192,39 (€ 87,30).
Bij besluit van 3 mei 2002, hierna: besluit 1, heeft gedaagde vervolgens aan appellant doen weten dat de loongegevens waarop zijn dagloon is gebaseerd zijn gewijzigd en dat het dagloon met ingang van 3 augustus 2000 wordt vastgesteld op € 104,68.
Bij besluit van 15 mei 2002, hierna: besluit 2, heeft gedaagde hetgeen als gevolg van besluit 1 onverschuldigd is betaald over het tijdvak van 3 augustus 2000 tot en met 30 april 2002, ten bedrage van € 1.741,39 bruto, van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft in bezwaar tegen besluiten 1 en 2 doen aanvoeren dat hij zich niet kan verenigen met de aan de herziening van het dagloon verleende terugwerkende kracht, en dat hij in het verlengde daarvan ook de terugvordering onjuist acht. Volgens appellant heeft hij niet begrepen en ook niet hoeven begrijpen dat hem een te hoge uitkering werd verstrekt.
Bij besluit van 12 september 2002, hierna: bestreden besluit I, heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit I heeft gedaagde onderkend dat aan de terugvordering over de periode van 3 augustus 2001 tot en met 30 april 2002 geen beslissing ten grondslag ligt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat over die periode onverschuldigd is betaald, aangezien met besluit 1 wel de beslissing van
22 augustus 2000 ten aanzien van het daarin vermelde dagloon is gecorrigeerd, maar niet de beslissing van 17 juli 2001 ten aanzien van het daarin vermelde vervolgdagloon.
Bij nader besluit van 7 februari 2003, hierna: bestreden besluit II, heeft gedaagde in verband hiermee bestreden besluit I ingetrokken voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 alsnog gegrond verklaard en dat besluit in die zin gewijzigd dat de terugvordering over de periode van 3 augustus 2001 tot en met 30 april 2002 vervalt. De terugvordering over de periode van 3 augustus 2000 tot 3 augustus 2001 is gehandhaafd, waarbij het corresponderende terugvorderingsbedrag is bepaald op € 1.269,04 bruto.
Vervolgens heeft gedaagde bij een tweetal besluiten van (naar de Raad mede gelet op het verhandelde ter zitting aanneemt) 13 februari 2003, hierna respectievelijk aan te duiden als besluit 3 en besluit 4, achtereenvolgens onder impliciete wijziging van het besluit van 17 juli 2001 het vervolgdagloon met ingang van 3 augustus 2001 nader vastgesteld op
€ 83,87 en hetgeen als gevolg daarvan onverschuldigd is betaald over de periode van
3 augustus 2001 tot en met 30 april 2002, ten bedrage van € 472,35 bruto, van appellant teruggevorderd.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit I gerichte beroep van appellant met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen bestreden besluit II. De rechtbank heeft evenwel afgewezen het verzoek van appellant om op grond van genoemde bepaling ook de besluiten 3 en 4 in de procedure te betrekken. Deze besluiten berusten volgens de rechtbank op een andere grondslag dan de bestreden besluiten I en II, zodat ze niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb.
De rechtbank heeft in lijn met de nadere standpuntbepaling van gedaagde bestreden besluit I vernietigd in zoverre dat ziet op de terugvordering over de periode van
3 augustus 2001 tot en met 30 april 2002.
Het beroep is voor het overige (de Raad begrijpt dit als: voor zover betreffende het deel van bestreden besluit I dat ziet op de terugvordering over het tijdvak van 3 augustus 2000 tot 3 augustus 2001 alsmede voor zover betreffende het op datzelfde terugvorderings-tijdvak betrekking hebbende deel van bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in dit verband in de eerste plaats vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde gerechtigd was het dagloon met terugwerkende kracht te corrigeren en de als gevolg daarvan te veel betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. Die vraag is door de rechtbank in beide onderdelen bevestigend beantwoord. De rechtbank heeft daarbij, voor zover van belang, overwogen dat het dagloon van appellant expliciet onder voorbehoud is vastgesteld en appellant aldus ermee rekening diende te houden dat een definitieve vaststelling van het dagloon nog zou volgen en dat terugvordering van te veel betaalde uitkering niet uitgesloten was te achten. De omstandigheid dat gedaagde ten aanzien van het vervolgdagloon niet een zelfde voorbehoud heeft gemaakt als bij het dagloon leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, daar appellant daaruit volgens de rechtbank niet heeft mogen afleiden dat daarmee het dagloon definitief was vastgesteld. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de correctie van het dagloon niet is gebaseerd op door de werkgever nader verstrekte loongegevens, maar op het herstellen door gedaagde van een bij het berekenen van het dagloon gemaakte fout, namelijk het ten onrechte niet in mindering brengen van bepaalde premies. Nu aldus vaststaat dat onverschuldigd uitkering is betaald, is gedaagde, aldus de rechtbank, terecht tot terugvordering overgegaan.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren tegen de bij de daglooncorrectie toegepaste terugwerkende kracht gehandhaafd. Daarnaast is bezwaar gemaakt tegen de weigering door de rechtbank om de besluiten 3 en 4 in de procedure te betrekken. Volgens appellant is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten aanzien van die beide besluiten van een andere grondslag geen sprake.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat met appellant moet worden geoordeeld dat de rechtbank besluiten 3 en 4 ten onrechte niet in de onderhavige procedure heeft betrokken. De in besluit 3 vervatte wijziging van het vervolgdagloon vertoont, gelet op de wijze waarop het vervolgdagloon wordt berekend - namelijk mede aan de hand van het dagloon - een nauwe samenhang met het besluit tot wijziging van het dagloon in besluit 1. De in besluit 4 vervatte terugvordering is wederom gegrond op de reeds eerder toegepaste, maar bij nadere standpuntbepaling door gedaagde als een ontoereikende grondslag voor de gehele terugvordering aangemerkte daglooncorrectie met terugwerkende kracht en ziet dan ook op een reeds door de oorspronkelijke terugvorderingsbeslissing bestreken tijdvak. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de besluiten 3 en 4 met de oorspronkelijke besluiten een samenhangend stelsel van besluiten vormen, gebaseerd zijn op hetzelfde feitencomplex en aldus vallen binnen de grondslag en reikwijdte van de oorspronkelijke besluiten. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het beroep van appellant niet met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen de besluiten 3 en 4. Beide besluiten worden door de Raad alsnog in de beoordeling betrokken.
De Raad is voorts op grond van het volgende van oordeel dat ook de inhoudelijke grieven van appellant slagen. De door gedaagde aan de onderhavige daglooncorrecties verleende terugwerkende kracht zou slechts dan in rechte aanvaardbaar zijn indien het aan appellant redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat hij een te hoge uitkering ontving. Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting kan worden vastgesteld dat ook gedaagde daarvan uitgaat. De Raad tekent daarbij naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen ter zake naar voren is gebracht nog aan dat daarbij niet doorslaggevend is de vraag of de onderhavige ingreep met terugwerkende kracht in appellants uitkeringen al dan niet moet worden aangemerkt als te berusten op artikel 36a van de WAO. Aan het hiervoor vermelde criterium van het “redelijkerwijs duidelijk zijn” moet immers hoe dan ook zijn voldaan, hetzij op grond van het door gedaagde in het kader van artikel 36a gevoerde beleid, hetzij rechtstreeks op grond van vaste jurisprudentie van de Raad. Het antwoord op vorenomschreven vraag zal dan ook door de Raad, als niet relevant voor de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, in het midden worden gelaten.
De Raad is, anders dan de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat appellant geen rekening heeft behoeven te houden met de mogelijkheid dat de hem per 3 augustus 2000 toegekende uitkering te hoog was, althans dat die uitkering met terugwerkende kracht per die datum zou worden verlaagd. Het voorbehoud in de bijlage bij het toekenningsbesluit van 22 augustus 2000 vormt daartoe een onvoldoende basis.
De Raad heeft daarbij in de eerste plaats acht geslagen op het gegeven dat bedoeld voorbehoud niet in het besluit zelf maar in een bijlage bij dat besluit is opgenomen.
In de tweede plaats is het voorbehoud ook wat betreft de redactie daarvan bepaald onvoldoende ondubbelzinnig. Aangekondigd is slechts dat - in verband met het ontbreken van gegevens van de werkgever - het dagloon mogelijk nog kan wijzigen, maar niet is vermeld dat aan een eventueel na het ontvangen van die gegevens door te voeren wijziging van het dagloon terugwerkende kracht zal worden verleend. Anders dan in de gebruikelijke door gedaagde in geval van voorschotverstrekkingen gehanteerde brief is in de bijlage evenmin vermeld dat rekening dient te worden gehouden met een eventuele terugvordering van te veel betaalde uitkering, zodat appellant ook via die weg niet bedacht behoefde te zijn op een wijziging van zijn uitkering met terugwerkende kracht en een daaraan gekoppelde terugvordering.
Ten slotte is het voorbehoud, gegeven de redactie daarvan, kennelijk uitsluitend opgenomen met het oog op nog ontbrekende van appellants werkgever afkomstige gegevens. De uiteindelijk door gedaagde toegepaste daglooncorrectie heeft evenwel met alsnog van de werkgever verkregen gegevens niets van doen: de correctie heeft, naar hiervoor reeds is vermeld, uitsluitend te maken met herstel van een door gedaagde in de aanvankelijke dagloonberekening gemaakte fout. Appellant behoefde met een zodanige fout geen rekening te houden, te meer nu het ging om een relatief klein bedrag, waarvan niet kan worden gezegd dat aan appellant bij normaal van hem te vergen oplettendheid duidelijk heeft kunnen zijn dat hij op dat bedrag geen recht had.
Uit het bovenstaande volgt dat de aan de wijziging van het dagloon verleende terugwerkende kracht en de daarop gebaseerde terugvordering rechtens niet aanvaardbaar zijn. De bestreden besluiten I en II kunnen derhalve in rechte geen stand houden.
Tevens ligt in het bovenstaande besloten dat de wijziging met terugwerkende kracht tot
3 augustus 2001 van het vervolgdagloon, alsmede de daarop gegronde terugvordering, evenmin rechtens aanvaardbaar zijn te achten. Met betrekking tot het vervolgdagloon is in het besluit van l7 juli 2001 geen enkel voorbehoud gemaakt inzake een nadien mogelijk nog aan te brengen wijziging daarvan, terwijl uit het vorenoverwogene volgt dat de door gedaagde aangenomen doorwerking van het in de bijlage bij het besluit van
22 augustus 2000 gemaakte voorbehoud ten aanzien van het dagloon ook voor de aanvaardbaarheid van de correctie van het vervolgdagloon met terugwerkende kracht een ontoereikende basis vormt. Reeds deswege kunnen ook de besluiten 3 en 4 in rechte geen stand houden.
Ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij gedaagde is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij gedaagde is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II, gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten 3 en 4, gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit neemt op de bezwaren van appellant;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.