ECLI:NL:CRVB:2006:AV3072
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- C.W.J. Schoor
- Rechtspraak.nl
Herziening van de WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G.Z.U. Virágh, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003, waarin het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellant, die als buisleidinglegger werkte, was sinds 21 september 1999 arbeidsongeschikt door knie- en beenklachten. In hoger beroep werd aangevoerd dat het belastbaarheidspatroon van appellant niet correct was vastgesteld, omdat hij zijn rechterknie niet kan buigen en er geen rekening was gehouden met zijn zwaarlijvigheid en psychische klachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant juist waren. De bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans had het belastbaarheidspatroon van appellant enigszins aangescherpt, en de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw had dit in haar rapportage van 7 augustus 2002 meegenomen. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant en dat er geen absolute belemmering was om de geduide functies te vervullen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op 35 tot 45%. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2006, waarbij mr. C.W.J. Schoor als rechter en A.H. Hagendoorn-Huls als griffier aanwezig waren.