ECLI:NL:CRVB:2006:AV3072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/687 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G.Z.U. Virágh, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003, waarin het beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ongegrond werd verklaard. Appellant, die als buisleidinglegger werkte, was sinds 21 september 1999 arbeidsongeschikt door knie- en beenklachten. In hoger beroep werd aangevoerd dat het belastbaarheidspatroon van appellant niet correct was vastgesteld, omdat hij zijn rechterknie niet kan buigen en er geen rekening was gehouden met zijn zwaarlijvigheid en psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant juist waren. De bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans had het belastbaarheidspatroon van appellant enigszins aangescherpt, en de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw had dit in haar rapportage van 7 augustus 2002 meegenomen. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant en dat er geen absolute belemmering was om de geduide functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op 35 tot 45%. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2006, waarbij mr. C.W.J. Schoor als rechter en A.H. Hagendoorn-Huls als griffier aanwezig waren.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/687 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 22 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer AWB 02/4548 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. B. Vermeissen, advocaat te Tholen, op 12 maart 2004 de gronden ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 december 2005, waar namens appellant is verschenen
mr. P.E. Schuchmann, kantoorgenote van de gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als buisleidinglegger en is op 21 september 1999 voor zijn werkzaamheden uitgevallen wegens knie- en beenklachten.
Appellant ontving in aansluiting op de wachttijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Naar aanleiding van de zogeheten eerstejaarsherbeoordeling is bij besluit van 12 oktober 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid per 10 december 2001 herzien naar 35 tot 45%. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
5 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van onjuiste medische beperkingen bij appellant is uitgegaan. Zij heeft voorts vastgesteld dat de omschrijvingen van de geduide functies passen binnen het ten aanzien van appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Appellant was dan ook naar het oordeel van de rechtbank per 10 december 2001 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat het belastbaarheidspatroon aangescherpt dient te worden aangezien appellant de rechterknie niet kan buigen. Hierdoor is appellant ook niet in staat om de geduide functies te vervullen. Tevens is aangegeven dat geen aandacht is besteed aan de zwaarlijvigheid van appellant. Voorts is aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de geconstateerde psychische klachten.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat het door de bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans bij zijn rapportage van
19 februari 2002 gevoegde belastbaarheids-patroon van appellant van eveneens 19 februari 2002 geen juiste weergave vormt van de bij hem ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De bezwaarver-zekeringsarts heeft het belastbaarheidspatroon van de verzekeringsarts op enkele onderdelen bijgesteld. Deze onderdelen betreffen de belasting van de rechterknie. Deze is, aldus Offermans, beperkt belastbaar als gevolg van een aantal traumatische laesies in combinatie met overgewicht, dat volgens vast jurisprudentie van de Raad op zichzelf overigens geen ziekte of gebrek is.
Al eerder heeft de Raad overwogen dat in artikel 18 van de WAO -voor zover in dit verband van belang- is bepaald dat arbeidsongeschiktt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsonge-schiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd ten aanzien van onder andere zijn psychische gesteldheid, hetgeen overigens niet is onderbouwd met nadere gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat daarvan in dit geval sprake is.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door gedaagde aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. De bezwaarverzekeringsarts Offermans heeft, als hiervoor aangegeven, het belastbaarheidspatroon enigszins aangescherpt en de bezwaararbeidsdeskundige P. de Zeeuw heeft in haar rapportage van 7 augustus 2002 hiermee aldus rekening gehouden, dat van de in de primaire fase van de besluitvorming geduide functies uiteindelijk de functies bankbediende, confectienaaister en samensteller metaalprodukten de schatting kunnen dragen.
De aldus resterende functies kunnen ook naar het oordeel van de Raad, gelet op met name het evengenoemde rapport van 7 augustus 2002, als passend worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad is met alle klachten voldoende rekening gehouden en van een absolute belemmering om de geduide functies te vervullen in verband met de beperkingen, voortvloeiend uit de problematiek van de rechterknie, is de Raad, mede gelet op het verhandelde ter zitting, niet gebleken. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 39,73%. Gedaagde heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 35 tot 45%.
Nu in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit in rechte niet juist te achten, volgt uit het hiervoor overwogene dat de hiervoor vermelde rechtsvraag bevestigend moet worden beantwoord. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.